Leesfragment, Nieuws

Fragment uit biografie Gijs van Hall ‘standseer en een moord’

  • 6 juni 2017
  • 5m

Het gezin Van Hall-Boissevain was in essentie een negentiendeeeuws gezin ingebed in laatnegentiende-eeuwse normen en waarden met goedburgerlijke familietradities en -mores. Drie van de tien broers en zussen huwden weliswaar niet, de anderen huwden – in eerste of tweede echt – zonder uitzondering een goede partij: niet van adel, maar wel behorend tot het patriciaat, sommigen ervan met vermelding in het ‘blauwe boekje’.

Zo trouwde Walraven van Hall met een lid van de aanzienlijke familie Den Tex, waarvan een tak tot de adel behoorde en een tak tot het patriciaat. Walravens echtgenote Tilly behoorde tot de patriciërs – tak van de familie.12Ook werd er ingetrouwd in de families Van Oyen, Nijhoff, Heldring, Dufour en Dutilh: niet van adel, wel van aanzien.

Hierbij zij overigens aangetekend dat families die in Amsterdam als ‘gegoed’ golden, dat elders niet per se waren en omgekeerd. Nelleke van Hall trouwde in eerste echt met een telg van de familie De Monchy, een familie die in Amsterdamse societykringen niet veel aanzien genoot, maar in Rotterdam en Den Haag des te meer. In tweede echt trouwde deze Van Hall met een telg van de prominente Rotterdamse familie Dutilh, een familie die in Amsterdam ook niet tot de toonaangevende families behoorde. Mia van Hall trouwde in tweede echt met Wiete Hopperus Buma, een Fries patriciërsgeslacht dat in Amsterdam niet tot de aanzienlijke families behoorde. De elite was ‘geen homogene stand. Wie notabel was in Zwolle, was dat nog niet in Amsterdam.’

Dea en Vera trouwden niet, evenals Suzelène (Suzy). Niet een huwelijk, maar haar eigen creatieve gaven deden de laatste belanden in gegoede Franse kringen: ze vertrok al op jonge leeftijd naar Parijs, waar zij muzieklessen volgde bij muziekpedagoog en pianist Paul Röes en bij de cellist Gérard Hekking. Zij maakte later in de Franse hoofdstad enige furore en een kleine carri.re als pianiste en ‘muziekconférencière 1ste klas’, zoals ze het zelf noemde:

Na drie lezingen heb ik al 23 leden en ik inviteer meestal een 7 à 8 tal menschen nog extra. Als het zoo doorgaat zal mijn huis nog te klein zijn. Het is een hele opgaaf, want ik moet iedere 14 dagen zo’n leezing houden in het Fransch en dan eenige stukken muziek op de piano speelen. Het is een druk bestaan, maar ik verdien, krijg leerlingen en een bekendheid.

Suzy werd enige jaren later genaturaliseerd tot Francaise. Haar verblijf in de Franse hoofdstad betekende voor het hele gezin dat er geregeld uitstapjes naar Parijs werden gemaakt – al dan niet per vliegmachine – om een concertje van haar bij te wonen en en passant ‘de Galeries Lafayette leeg te kopen, wat nog lukte ook’. Uit de vele brieven die Aat en Nel elkaar en hun kinderen over en weer schreven, blijken hun wederzijdse aanhankelijkheid en het belang dat zij aan elkaar hechtten, ook en misschien wel vooral tijdens de vaak lange afwezigheid van een of beide ouders. Het negentiendeeeuwse ‘gesloten gezin’ stond nog lange tijd ‘borg voor goed burgerschap en het gezin werd een metafoor voor allerlei instituties in de maatschappij waarbij sprake was van liefderijke gezagsuitoefening’. Precies dat beeld rijst op uit het gezin dat Aat en Nel van Hall stichtten en waarin hun tien kinderen werden grootgebracht: de kinderen kregen een goedburgerlijke, liberale opvoeding, maar als er problemen dreigden, greep het bevoegd gezag van Aat in. Het musiceren en de zangkunst werden bevorderd evenals het beoefenen van gemengde sporten als tennis en hockey. Er was alle ruimte voor zelfontplooiing waarbij vrijheid en vooruitgang voorop stonden. Die geest werd onderstreept door moeder Nel, die het huis aan de Keizersgracht 327 openstelde voor debatten over maatschappelijke kwesties.

Zo nodigde zij in oktober 1909 de bekende Britse feministe en suffragette Margery Corbett (1882-1981) bij haar thuis uit voor ‘eene causerie over vrouwen-kiesrecht’. De lokale krant deed na afloop verslag van de bijeenkomst waar ‘een zestigtal genodigden’ op af was gekomen, die door Nel waren ontvangen in een ‘artistiek-ingerichte zaal harer woning’. De vooruitgangsgedachte, zo noteerde de verslaggever, werd door Nel van Hall ter plekke ook aan haar kinderen meegegeven. ‘Door de gastvrouw en hare kinderen werd propaganda-lectuur uitgedeeld.’ Ook Aat steunde de kwestie van het vrouwenkiesrecht: in 1915 bezocht hij tijdens een zakenreis in New York ‘een reusachtig suffragette-bal […] to promote the cause’.

Dit allemaal was natuurlijk alleen mogelijk doordat er meer dan voldoende geld was om er een levensstijl op na te kunnen houden met kunst, cultuur, reizen en kuren. Rijk dus, maar toch ook prudent. Een dure inrichting van het huis was er bijvoorbeeld niet bij: Aat en Nel van Hall-Boissevain hadden wat meubilair geërfd van hun eigen ouders. ‘En verder hebben ze te hooi en te gras iets gekocht. Het resultaat was een gezellig, rommelig interieur,’ schrijft zoon Beppo in zijn familieherinneringen.

Voorspoed, geluk en harmonie leken de rode draad in het gezinsleven van Aat en Nell van Hall-Boissevain en hun tien kinderen. Die harmonie gold ook ten aanzien van de rest van de familie, al waren er uitzonderingen. Met Aats tweelingbroer Floor was de relatie ronduit slecht, vooral door de slechte verhouding tot diens vrouw Betty van Panhuys, een geboren jonkvrouw die ‘zeer trotsch’ was ‘op haar aristocratische geboorte’, maar volgens Nel in de familie Van Hall alleen maar ‘een leedbrenger’ was. Door haar gedrag – Betty zou een notoire leugenares zijn die bakerpraatjes in de familie rondbazuinde – bewees ze volgens Nel dat haar ziel ‘van zeer burgerlijk allooi’ was.

Of Betty van Panhuys inderdaad een leugenares was blijkt niet uit de familiecorrespondentie; aan de slechte verhouding tussen de dames – die ertoe leidde dat de tweelingbroers Aat en Floor elkaar nauwelijks nog zagen – zou ook standsnijd ten grondslag kunnen liggen: tussen adel (Betty) en bourgeoisie (Nel) boterde het vaak niet: in adellijke kringen werd de nouveau riche uit de (hogere) burgerij nogal eens met dedain bekeken. ‘Geen groter taboe in gevestigde kringen dan dat van de parvenu.’

Een andere familiaire kwestie waaruit de gevoeligheid rond rang en stand naar voren kwam was de kwestie die tegenwoordig een ‘gezinsdrama’ zou worden genoemd: de moord op Anne Maurits van Hall, de broer van Aat, door diens van Indische a≈omst zijnde echtgenote Carlina Sophia (Caro) de Bode. Anne Maurits en Caro waren de ouders van de later bekende beeldhouwer Frits van Hall en de danseres Suzy van Hall, neef en nicht van Gijs.

Caro was al verschillende keren in sanatoria voor zenuwzieken behandeld en moest – vermoedelijk om die reden – van doktoren een (ongeboren) kind afstaan, een opvatting die door haar man werd gedeeld. Ze werd gek van verdriet en doodde in maart 1911 haar man met een revolver in de slaapkamer van hun huis te Rijswijk. ‘Waarom moest ik mijn kindje laten afgeven? Waarom zonden de 14 doktoren mij naar huis met het bericht: uw lichaam is goed, maar uw zenuwen niet,’ schreef ze kort na haar arrestatie vanuit het huis van bewaring aan de rechtbank. Het jaar erop werd ze veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf ‘onder aftrek van de doorgebrachte preventieve hechtenis wegens doodslag op haar echtgenoot’. Ze ging in hoger beroep bij het Gerechtshof dat haar eveneens schuldig verklaarde aan doodslag, maar ook oordeelde dat zij ‘niet toerekenbaar’ was. Zij werd ontslagen van rechtsvervolging, maar wel opgenomen in een krankzinnigengesticht.

De goede naam en faam van de familie dreigde door de moord in het geding te komen. De veroordeelde zelf schreef een brief aan Aat van Hall met de vraag of hij ervoor kon zorgen ‘dat de dag van ’t voorkomen [bij de rechtbank] niet in de couranten komt te staan?’. Aat kon dit niet voorkomen, maar de diverse familiegeschiedenissen maakten zo summier mogelijk melding van het voorval ‘Onze voorouders hebben zich beijverd om het goede en positieve dat zij verrichtten op papier te zetten. Zij pasten er wel voor op iets lelijks van zichzelf te vertellen. Nog heden kan men wel eens een paar oude tantes zien zitten, die fluisterend een voorval van vroeger tijden bespreken en meteen ophouden wanneer een neef binnentreedt.’

De moordenares werd geplaatst in een inrichting in het Noord- Brabantse Grave, van waaruit ze aan Aat van Hall schreef: ‘Ik ben ook moedeloos omdat ik zoo uit mijn stand gerukt ben en dan tussen acht andere patiënten. Weet ge dat hier alleen derde klasse patiënten zijn?’30 Hier was standseer aan de orde. ‘Ik ben toch Mevrouw van Hall?’ Het feit dat zij beroofd was van status en stand leek erger dan het misdrijf zelf. Misschien kon zij het nog goedmaken en zo terugkeren in haar stand? Die vraag stelde ze niet zo expliciet, maar ze vroeg Aat van Hall wel de bewaarsters in Den Haag, waar zij in het huis van bewaring had gezeten, ‘te belonen voor hunne bijzondere liefde en hulp. Ze zijn te goed voor mij geweest.’ Al naar gelang hun inzet vroeg ze Aat aan de bewaarsters dertig, vijftien of vijf gulden te geven. Maar het hielp niet: naar haar stand keerde ze tot haar overlijden in 1943 niet terug. Over haar werd niet meer gesproken.