Leesfragment

‘Haperende hersenen’

  • 19 augustus 2016
  • 4m

Diagnose Marcel

Een mooie nazomerochtend op het Janskerkhof in Utrecht. De eerstejaars van de Hoge School voor Kunsten oefenen buiten. Zo kunnen we meteen wennen aan publiek. Beetje giechelig doen we onze stemoefeningen midden tussen de passanten ‘ohohohoh’ en ‘ahahahaha’. Ik ben nerveus; deze nieuwe school is lastig voor me. Ik vind het toch al een klein wonder dat ik door de audities ben gekomen. Toneel was altijd mijn ding. Op de middelbare school was dat het enige wat ik echt leuk vond. Tijdens alle vakken droomde ik verveeld weg. Als ik huiswerk moest maken, viel ik in slaap. De toneelclub heeft me door die vijf lange jaren heen gesleept. Alle pauzes zat ik in het rekwisietenhok, samen met de andere toneelfanaten en luisterden we naar Brothers in Arms van Dire Staits, terwijl we onze teksten vanbuiten leerden. Het decor bouwden we zelf, de muziek namen we zelf op. Twee keer per jaar voerden we een stuk op in de grote ouderwetse toneelzaal van onze school. Dat waren voor mij de hoogtepunten van het jaar. Mijn havo afmaken was een opgave van formaat. Het lukte me maar niet om al die feitjes te onthouden: de Franse woordjes, de jaartallen, de formules. Het wilde niet mijn hoofd in. Met heel wat extra tijd, de moed der wanhoop en de nodige ondersteuning heb ik mijn diploma behaald. Ik ben blij dat ik van het leerwerk af ben. Dat ik van theater mijn vak kan maken, is machtig mooi; het enige vak dat bij mij past. Op de Hoge School voel ik me klein en onzeker. Dat helpt niet als je toneel speelt. Je moet vertrouwen in jezelf, je vrij voelen. Mijn theaterdocente noemt me ‘de parel onder de stolp’. Die parel zie ik niet zo; maar die stolp herken ik des te beter. Ik zit soms, eigenlijk vaak, gevangen in mijn eigen wereld, en dingen van de andere wereld dringen maar matig tot me door. Maar hoe moet ik die stolp optillen?

Tijdens de zangoefening verandert er plotseling iets: de grond onder mijn voeten wordt zacht. De klinkers van het plein lijken wel pudding, ik zak er zo doorheen! Het plein wordt een slappe matras waarin ik dreig te verdwijnen. Ook de Janskerk is helemaal zacht en slap en kan elk moment doorbuigen en ons groepje bedelven. Ik ren voor mijn leven, op zoek naar vaste grond onder mijn voeten, maar overal voelt de grond slap. Ik schreeuw naar mijn medestudenten dat ze me moeten volgen! Maar die staan me verwonderd aan te kijken. Mijn docente is verrukt: zéér expressief! Jules, mijn beste vriend en studiegenoot, kent me beter dan de anderen. Hij ziet dat ik echt in paniek ben en rent achter me aan. Hij haalt me in en pakt me bij mijn polsen. Hard. Auw! Hij laat niet los. ‘Marcel, kom tot bedaren!’ Ik zeg niets. Wat kan ik zeggen? Ergens weet ik wel dat voor Jules het plein niet slap was en de kerk geen pudding werd. Samen keren we terug naar de groep en gaan verder waar we gebleven waren. Stemtraining.

Dat was niet de eerste keer dat mijn zintuigen me bedrogen. Al een paar jaar hoor ik mensen tegen me praten, of baby’s huilen, terwijl er niemand in de buurt is. Die mensen zeggen verontrustende dingen: ‘Je bent het niet waard om te leven,’ of: ‘Je moet dood,’ of: ‘Er komt iemand die je zal vermoorden!’ Toch heb ik niks op mijn kerfstok.

De eerste keren dat ik stemmen hoorde, ben ik gaan zoeken of er ergens iemand was, maar nadat ik nooit iemand vond, ben ik daarmee gestopt. Blijkbaar zijn het stemmen zonder lichaam. Misschien geesten, of slierten gedachten in mijn hoofd.

Op straat zie ik vreemde dingen, vrijwel elke dag. Er lijkt soms iets mis met het licht. Staat de zon zo laag vandaag, of wordt het al lente? Ik kijk naar de mensen in het park. Wat heeft die man een grote oren! Hoe kan het dat die neus krom is en zo lang? Waarom draait die man zich nu om? Net nu. Er zit een gat in het hoofd van die vrouw. Ze willen me in de maling nemen! Ik laat niets merken; gewoon doorlopen. Waarom heeft die man geen armen en ligt hij op de grond? Ralph Inbar zit hierachter; ik zit in Bananasplit! Kom maar, Ralph, zeg dan dat het een grap is! Hij komt niet. Soms ligt er zomaar een afgehakt hoofd op de rand van het trottoir. Dat is geen grap meer! Dat is afschuwelijk! De andere voorbijgangers schijnen dat heel normaal te vinden; ik ben de enige die terugdeinst.

De brandweer rukt uit en stormt met man en macht mijn straat in. Wat is er gebeurd? Komen ze me zoeken? Waarom mij? Wat heb ik gedaan? De politie kwam laatst mijn huis binnen en wilde me meenemen. Ze lieten me toen ook weer gaan. Ik ben weer vrij, maar ze houden me toch in de gaten. Ik word overspoeld door schokkende, heftige ervaringen. Elke dag weer. Even bijkomen kan ik niet. Die beangstigende gebeurtenissen kan ik wel goed gebruiken voor mijn theateropleiding. Als acteur moet je juist een nieuwe werkelijkheid creëren. Mijn werkelijkheid, met alle onwaarschijnlijkheden die daarin voorkomen, aan anderen schetsen, dat is mijn taak als acteur. Omdat mijn werkelijkheid zo realistisch is, kan ik die ook heel gedetailleerd spelen, dat is goed. ‘Wat maak je toch veel mee!’ zeggen mijn medestudenten. ‘Wat heb je nu weer allemaal beleefd!’ Maar het wordt wel geaccepteerd; het is mijn werkelijkheid, binnen de theaterschool heb je daar recht op. Dat doet me goed. Het mag, die andere werkelijkheid. Maar toch hoor ik er ook daar niet helemaal erbij. Ik ben een uitzondering. Ze vinden me bijzonder; niet goed of slecht, maar bijzonder. Dat plaatst me buiten de groep en maakt me eenzaam. Veel liever zou ik heel gewoon zijn.

Er zijn ook dagen dat het me allemaal te veel wordt: de nare boodschappen van de stemmen, de angst om vermoord te worden, de gehavende mensen op straat, de studenten die me vreemd vinden. Dan blijf ik in bed, soms dagenlang. Ik eet niets, ik neem geen douche, ik neem de telefoon niet op. Ik wil even niks zien, niks horen en ook niet nadenken.

Natuurlijk werden mijn ouders ongerust. Ook mijn medestudenten maakten zich zorgen en wilden dat ik naar een psychiater ging. Ik ging niet. Die zou zeggen dat ik me aanstel, dat ik niet zo overgevoelig moet doen. Dat het aandachttrekkerij is. Mijn studiegenoten voerden de druk op en uiteindelijk ging ik dan toch maar. Ik was wel eens op bezoek geweest bij een vriend toen hij was opgenomen in de psychiatrie. Daar was de deur op slot en mocht mijn vriend niet mee naar buiten.

Zo’n opname wilde ik beslist voorkomen, dus hield ik bij mijn eerste afspraak op het Riagg mijn mond stijf dicht. Of ik stemmen hoorde? Neuh, zei ik. Of achtervolgd werd? Nee hoor. Bang om vermoord te worden? Ook al niet… De psychiater concludeerde dat ik dan wel somber zou zijn en schreef antidepressiva voor. Die nam ik niet. Ik vond de psychiater een stuk depressiever dan ik. Laat hem die pillen zelf maar slikken, dacht ik.