aan Mijn vader
Lieve Vader,
Wij zeiden nooit Pap of Pappa, maar Vader. De zusjes noemden je in een bui van vertrouwelijkheid nog wel eens Paps, maar ik vond dat kinderachtig. De tijd dat ik je echt kon schrijven is voorbij. Je bent in 1991 gestorven.
Vijf dagen voor je dood zat je nog bij mij in het Circustheater. Dat zal niemand ontgaan zijn. Voor de voorstelling en in de pauze baande je je met je stok een weg door het publiek en je riep:‘Opzij, opzij, ik ben de vader van Paul van Vliet.’
Ook tijdens de show liet je je horen. Je was toen al heel oud. Je gaf commentaar voor de mensen om je heen. ‘Dit moet u niet geloven, dat verzint hij allemaal,’ of: ‘Wat een onzin!’ of: ‘Aap van een jongen,’ of alleen maar luid en duidelijk: ‘Ja ja…’
Ik heb je vanaf het toneel wel eens gevraagd of je je mond wilde houden. Daar begreep jij niks van. Je was toch mijn vader, en dat gaf je het recht mij te corrigeren als je vond dat daar reden toe was. Het was in de tijd na moeders dood toen je zonder haar soms een beetje ontremd raakte.
Je was een dynamische man met een sterke wil, die ons gezin op jouw condities wou laten functioneren. Toen ik jong was, heeft dat tot heftige conflicten tussen ons geleid. Mijn driftige eigenzinnigheid liet zich moeilijk plooien naar jouw gedragscodes. Ik vond je toen eigenlijk alleen maar hinderlijk op de weg naar mijn eigen ambities. ‘Moeders zijn lief, vaders zijn broekenslaanders,’ schijn ik gezegd te hebben. Ik neem je die sporadische klappen niet kwalijk.
Alle vaders waren hardhandig in die dagen. Dat heette ‘een pak op je broek’. Een misleidende benaming, omdat de broek uitging en het ‘pak’ op de blote billen werd toegediend. Ik neem het je daarom niet kwalijk omdat ik nu besef dat ik een lastig kind was. Ik heb die klappen wel als pijnlijk, maar zelfs toen niet als onrechtvaardig ervaren.
Je had als een verder gevoelige en verfijnde kunstenaar totaal andere interesses dan ik. Schilderen, tekenen, poppen en wandkleden maken en alle andere nuttige handwerken stonden in onze familie centraal. Dat was jouw wereld. Ik had daar totaal geen gevoel voor en ik heb de beeldende kunsten al vroeg de gefrustreerde rug toegekeerd en mij gestort op waar ik dan wel goed in was: sport, cabaret en loeihard pianospelen.
Misschien ben ik ergens wel een gemankeerde beeldend kunstenaar die tegenover jou, moeder en de zusjes op het toneel een leven lang heeft staan te bewijzen dat hij ook heus wel wat kon. Dieptepsychologie van de koude grond. Je hebt me altijd meegesleept naar tentoonstellingen en mij leren ‘kijken’. Daar heb ik later in mijn beroep veel aan gehad.
Je had moeite met de zwarte kant van het leven en je hebt je zowel in je kunst als in ons gezin daartegen verzet. Ik herinner me de ruzies met je tijdgenoten Willem Hussem en Jan van Heel als je me meenam naar de Posthoorn. Je vond hun schilderijen ‘rotzooi’ en zij verweten jou dat je met je trouw aan de figuratieve kunst achterbleef bij de nieuwe dynamiek van hun abstracte werk.
Je had een ongelofelijk talent om alles te versieren en mooier te maken dan het was. Daar werd ik gek van. Een lekkende bouwval die we als vakantiehuisje hadden gehuurd, noemde je ‘een leuk oud gevalletje’. Als je weer eens een tweedehands herenkostuum had gekocht bij een uitdragerij op de Hoefkade, prees je dat aan als ‘een pak voor een baron’.
En na 1945 gold voor alles wat niet te vreten was: ‘In de oorlog was je er blij mee geweest.’ Er was in die tijd in Den Haag een winkel waar de betere Haagse banketbakkers hun leftovers naartoe brachten, de zogenaamde ‘retourkoek’. Voor een sterk gereduceerde prijs kon je daar het gebak van de vorige dag kopen. Jij was een trouwe afnemer van deze restanten van Krul, die je als ‘Het beste van Krul’ stralend op tafel zette.
‘Cadeaus voor het leven’ heb ik nooit gekregen, alles moest op een koopje. Toen ik voor mijn toelatingsexamen voor het gymnasium was geslaagd, kreeg ik een horloge van een tientje dat na drie maanden kapot was. Je haalde iedere zaterdag met tegenzin het dubbeltje zakgeld uit je portemonnee en zei dan zuchtend: ‘Wat dat allemaal kost.’
Als ik een nieuwe broek met je ging kopen, spande je samen met de verkoper en zong tot mijn ontzetting:
Eer brengt een arme vader
met zorg tien kinderen groot
dan dat diezelfde kinderen
hem helpen in de nood.
Je was niet gierig, maar je had een enorme hekel aan geld uitgeven. Liever maakte je alles zelf. Als ik naar een zomerkamp ging en een rugzak nodig had, pakte je een paar oude lappen, ging fluitend aan de naaimachine zitten en ramde er in een half uur een rugzak uit. Nou ja, een rugzak? Het kreng hing met twee slome, veel te lange hengsels tot over mijn middel op mijn billen. Het was dus meer een kontzak.
Een zak voor de vuile was. De andere jongens hadden een rugzak van Carl Denig, met blitse riemen, stoere zakken en viriele gespen. Ik liep voor gek. Trouwens ook met mijn slaapzak. Een Canadese legerdeken, die wij na de oorlog van Volksherstel hadden gekregen, werd door jou dubbelgeklapt en overlangs dichtgenaaid. ‘Zo’n slaapzaak heeft niemand,’ zei je dan vrolijk. Inderdaad: zo’n slaapzak had niemand. Je was een optimist en gauw tevreden. Dat heeft je veel vreugde gebracht. Ook over je eigen werk, waarvan het laatste product voor jouw gevoel altijd het beste was wat je gemaakt had.
Je creativiteit is je sterkste eigenschap geweest. Creativiteit in alles: in je werk, in de dingen van alledag, in je liefdes, je vriendschap en je inzet voor andere mensen. Nog altijd kom ik oud-leerlingen van je tegen die me vertellen dat ze veel aan je te danken hebben. Jij hebt ervoor gezorgd dat ze doorleerden of gingen studeren als hun ouders dat niet nodig vonden. Je bent voor velen bepalend geweest.
Een betrokkenheid die in die dagen, zeker voor een tekenleraar, zeldzaam was […]