Leesfragment uit ‘Onder de mensen’ van Peter Brusse: Zandstraat
Geen havenstad zonder rosse buurt waar de zeelui dansen, drinken en vechten om hun liefje. In Rotterdam was dat, midden in de stad, de Zandstraat met de donkere stegen, sloppen en krotten eromheen. De Zandstraat mocht er wezen, was over de hele wereld beroemd en berucht; een opwindender nachtbuurt was niet gauw te vinden. ‘Ik voor mij,’ begon Rie een reportage over die Zandstraat, ‘ik wil best weten, dat ik er graag kwam, ja, een oude liefde van mij is geweest, om ’r felle temperament, en de gulle echtheid.’ Als hij de stadse bravigheid even beu was, het dagelijkse werk had gedaan, zakte hij maar al te graag de Polder in, zoals de buurt in de volksmond werd genoemd: ‘De pittigste, eigenste, schilderachtigste wijk van heel dat stomweg voortjakkerende Rotterdam.’ Hij doolde er rond met zijn kunstenaarsvrienden als Kees van Dongen en Isaac Israëls; en de zanger-troubadour Koos Speenhoff. De Polder was voor die kunstenaars een bron van inspiratie. Daar zag je het echte leven, daar hoorde je de echte verhalen.
Maar hij ging er niet alleen met zijn vrienden heen; ook kwam hij er als verslaggever, op stap met de vrome, blije broeders en zusters van Jeruël, de evangelische zendelingen die in de kroegen, tingeltangels en peeshokjes waar nauwelijks een bed kon staan uit ‘zielenvissen’ gingen. Die zielenvissers hadden altijd beet. ‘In de nachtelijke bidstonden met koffie en koek zwommen ze allemaal samen, de meiden met de moekes en d’r bazen en pojers, in tranen van deemoed, van zelfverwijt en huilerige dronkigheid.’ Dan stroomden de tranen ‘zo zuiver oprecht in ’t zondegevoel, zo smeltend in zoete zinnelijkheid van verdriet om eigen verdorvenheid – tjonge ja, als de ziel van de Zandstraat begon te getuigen, dan konden de gepatenteerde tragedie-dichters d’r bullen wel oprollen.’
Als de meiden het ’s avonds laat rustiger kregen en tevergeefs wachtten op een verdwaalde klant, sloegen de zendelingen toe. Soms mochten zij een stichtend lied of psalm zingen in een danshuis; dan werd er gelachen en gespot, maar ook heel wat meiden werden er stil van, beloofden, gekweld door schuldgevoel, beterschap. Helaas duurde de bekering zelden langer dan een nacht. Want waar moesten zij zonder zonde van leven, wie kon hun kinderen te eten geven? De zielenvissers echter bleven blij geloven in hun goddelijke opdracht.
Jeruël was een moderne opwekkingsbeweging, geïnspireerd door het werk van stadsevangelisten in Amerika en Engeland. De populaire verzamelaar, vertaler en schrijver van opwekkingsliederen Johannes de Heer, die in Wales was gaan kijken, leerde bij Jeruël in de Zandstraat het preken in het openbaar.
Maar Jeruël was niet de enige religieuze sekte die in de Polder uit vissen ging. Er was concurrentie van het Leger des Heils en van Mordechai, evangelisten die zich vooral richtten op de bekering van de ‘kinderen van Israël’.
Want niet iedereen in de Zandstraat leefde van ondeugd, zonde en goedkoop vermaak. De Polder was ook het laatste toevluchtsoord voor werklozen, zieken, invaliden, weduwen en ouden van dagen, paupers die een paar stuivers als houtjeshakker, waterkoker, los werkman, wasvrouw, of sjouwer probeerden te verdienen. Eervolle mensen te midden van het ‘geteisem, het uitvaagsel’. En zo waren er al generaties lang Joden in de Polder komen wonen; merendeels orthodoxe Joden. Veel arme, gesjochte mensen, ideaal werkterrein voor de zendelingen van Mordechai.
Wie bij hen kwam luisteren naar het woord Gods, kreeg een tegoedbon waarmee hij een brood kon halen bij de eigen Joodse bakker. Die mocht ook aan het christelijk missiewerk verdienen. ‘Jodenmens’, schreef Rie, betekende in de Polder ‘fatsoenlijk mens’. De Joden hoorden erbij in de Zandstraat, met hun zuurkraam, snoep- en sigarenwinkel, of als kippenboer en bakker. Maar van de Polderzeden en -gebruiken waren ze niet gediend. ‘Ze waren naarstig, hulpvaardig, erg beste buurtjes, altijd vriendelijk, beleefd en vol geintjes.’
Al mocht er dan soms onder de publieke vrouwen een enkele Jodin zitten, dat was toch een zeldzaamheid. Vrijwel allemaal hielden zij zich er verre van, ze schaamden zich voor de buurt. De beroemde Joodse toneelspeelster Esther de Boer-van Rijk, Kniertje in Heijermans’ Op hoop van zegen, was er geboren, in de Peperstraat, een zijstraat van de Zandstraat, maar dat schandelijke woord Peperstraat kwam nooit over haar lippen. Zij sprak hoogstens over Rue du Poivre. De eveneens Joodse zanger en cabaretier Louis Davids kwam ook uit de Polder, zijn ouders traden er op in cafés. Zijn zus Heintje zou later schrijven: ‘Ja, die Rotterdamse Zandstraat. Onophoudelijk brak de ruzie los. De meiden gilden, de mannen vloekten en gingen elkaar te lijf.’
Vanwege de objectiviteit, zoals Rie zei, ging hij niet alleen met Jeruël en het Leger des Heils de buurt in, maar ook met Mordechai op Jodenbekering:
Opeens komen daar uit de broeierige duisternis der krotten boven de kroegen enkele oudjes de trappen afgestrompeld. En er komen nog meer van die stakkerds in omslagdoeken, onzeker gaande, huiverend van het gure regenweer. En uitgeteerde kinderen volgen hen, en er komen ook mannen, afgeleefde tobbers, en jongere kerels, de gezichten van ziekte ingevreten.
De povere processie trok door een dwarssteeg naar de bekeringsbijeenkomst. Een groepje lokkende vrouwen ging wat opzij. Eén vroeg een gebrekkig ventje spottend om een glaasje stout voor een walsje; maar een andere meid siste daarop nijdig: ‘Hoe durf je zo’n halve dooie armoezaaier in de maling te nemen?’ Uit een raam boven een der sloppen gilde iemand met een sterk Joods accent de felste verwensingen, hij spuwde op zijn geloofsgenoten die zich tot christen willen laten bekeren om de ‘hap’. In een klein lokaaltje speelde het orgel, er werd uit de bijbel gelezen, gezongen en gebeden.
Rie zag hoe de arme sloebers het allemaal over zich heen lieten komen. En als manna uit de hemel werden de broodbonnen uitgedeeld. Een man kwam te laat, de bonnen waren op, een vrouw schudde het hoofd en zei dat als je voor een boterham van geloof moest veranderen, ze dan toch maar liever honger leed. De man wierp tegen: ‘Je kunt toch wel Jood blijven en ’n halfje brood lusten.’ De vrouw verzuchtte: ‘Zo’n inhalige gannef.’ En in een gierlach liepen ze stoeiend samen voort.
Schaamrood
De Amsterdamse uitgever S.L. van Looy wilde de zendingsverhalen met de pakkende titel Godsdienst in de Zandstraat wel uitgeven. Het zou echter goed zijn voor zo’n beginnend scribent als iemand met een klinkende naam er een inleiding bij schreef. Na lange aarzeling stelde Van Looy voor Abraham Kuyper te benaderen, de leider van Anti-Revolutionairen die toen, in 1901, minister-president was.
In zijn zenuwachtigheid stuurde Rie het verkeerde pakketje krantenknipsels, namelijk een eerdere serie feuilletons, ‘Achter de coulissen’, met schetsen uit kleedkamers en artiestenfoyers, aangevuld met enkele beschrijvingen ‘van de koerende heimelijkheid in avondlijke theetuinen’, zo lichtte Rie jaren later toe. Hoofdredacteur Zaaijer had gedreigd de serie af te breken ‘als ik op die kwajongensmanier voortging om de lezers van de NRC met erotische uitweidingen het schaamrood naar de kaken te jagen’.
Minister-president Kuyper schreef ‘een guitig kort briefje’ terug, hij had moeten lachen om de vergissing en vroeg over twee weken op zondagmiddag langs te komen om te praten over de evangelisatie in de nachtbuurt. Rie voelde zich vereerd, hij had de gereformeerde voorman al eens eerder ontmoet toen hij hem als hbs’er een handtekening had gevraagd.
Het werd een gedenkwaardige middag. ‘Zonder zweem van retoriek of dierbare zalving’ sprak de stoere christenleider over de zending in de havensteden, de zeelui en de prostitutie, en ‘terloops kreeg ik een college over pornografie waarover hij een studie had gemaakt’. Kuyper, zo bleek later, had daarvoor bezoeken gebracht aan bordelen en prostituees in Brussel. ‘Nee, in de bekering van gevallen vrouwen had hij geen enkel vertrouwen meer, dat had hem de ervaring geleerd.’
En omdat Kuyper niet geloofde dat het zin had die meisjes terug te willen leiden naar het goede pad, kon hij Godsdienst in de Zandstraat geen aanbeveling meegeven. De uitgever was teleurgesteld, maar werd geheel getroost toen hij toevallig hoorde van de ‘indrukwekkende honoraria die de grote leider van de kleine luyden gewend was te vragen voor een paar regels ter introductie van andermans boeken’.
De zendingsverhalen werden later door Ries broers, W.L. & J. Brusse, heruitgegeven onder de titel In de nachtbuurt. Met toevoeging van een verhaal waarin Rie vertelde hoe een schilder tevergeefs in de Polder een model zocht dat voor hem wilde poseren. Die schilder was Kees van Dongen, maar zijn naam noemde hij niet. Honderden tekeningen had Van Dongen van de meiden, de pooiers, de matrozen, de vermoeide drinkers en de buurtbewoners gemaakt. De meiden wilden wel poseren, maar alleen op eigen terrein, in de kroeg, bij de deur in de steeg; niet bloot in het atelier. De vrouwen die ‘in het gewone doen met haar bekoorlijkheden het gulst waren’, stelde Rie vast, bepaalden vooraf dat ze in het atelier haar jakje niet zouden uittrekken. Eentje verduidelijkte: ‘Me hoofd mag je portretteren, verder geen steek.’ Een ander: ‘Geen bloot op het doek, dat is immers schande, want zo’n schilderij in een lijst blijft niet in de Zandstraat. Het komt onder de rijkdom en die heeft met mijn bloot niet van noode… Hier in de straat benne we onder mekaar.’
En terwijl ze dat zei in het gloeiende danshuis, noteerde Rie, trok ze het groene dasje amechtig plots los, zette haar blouse wijd open en nam weer een andere zeeman in de armen voor een woest draaiende wals.
Montmartre
In de Zandstraat vonden de jonge kunstenaars als Van Dongen een wereld wars van de verfoeide burgermoraal, rauw en ongepolijst, maar niet zonder schaamte, schuld- en eergevoel. Dat pure wilden de schilders en tekenaars, maar ook Rie vastleggen en tonen aan de goegemeente die er niet van wilde weten.
Rie bewonderde het ruwe talent van zijn brutale, jonge vriend en deed zijn best om diens snelle, rake houtskooltekeningen van de meiden, de pooiers, de oudgedienden aan de man te brengen, maar niemand had er belangstelling voor. De Rotterdammers hadden geen oog voor de vaak deerniswekkende schoonheid van die droeve portretten op goedkoop blauw kastpapier.
Van Dongen wilde weg, naar Parijs, Montmartre. Daar gebeurde het. Henri de Toulouse-Lautrec had er zijn atelier tussen de nachtclubs Le Chat Noir en Le Moulin Rouge. Daar tekende hij met vileine spot de opgeblazen officieren, wellustige bankiers die zich vergaapten aan uitgebluste danseressen, hoeren en hun louche souteneurs. Hij zou de hypocrisie en de leugens van de bourgeoisie ontmaskeren en stelde daar de eenzaamheid tegenover van de verschoppelingen van de maatschappij die ‘pas ’s nachts bij kunstlicht uit hun holen kropen en tot leven kwamen’.
Émile Zola, Ries idool, kwam ook graag in Le Chat Noir. Het beroemde affiche dat Théophile Steinlen maakte voor Le Chat Noir hing in zijn werkkamer. De Zandstraat was het Montmartre van Rotterdam, maar zoveel Hollandser, volkser en grover. Voor Isaac Israëls, die Rie nog kende uit Amsterdam, was de Zandstraat al gauw te banaal geworden, niet mondain genoeg.
Dat realiseerde Rie zich nog eens goed toen hij de charme van de Zandstraat had willen tonen aan de Franse schilder Paul Signac die voor de haven en de Hollandse luchten naar Rotterdam was gekomen. Rie had hem toen in 1906 trots meegenomen naar de Polder. Maar al meteen in het danshuis Nielsen zei Signac dat het hem allemaal zo verschrikkelijk tegenviel. ‘Wat is de liefde hier akelig reëel, zo helemaal zonder romantische sfeer er omheen; het is bruut en brutaal – die bonkige meiden, dat grove katoen… och als je dan onze deerntjes ziet dansen…’
Van Dongen woonde toen al lang in Parijs. Hij was in 1898 plotseling vertrokken. Een jaar later – 1899 – zocht Rie hem op; in de Rue Ordener, jawel in het begeerde Montmartre. Het was Ries eerste buitenlandse reis. In Parijs huurde hij een kamer voor 15 francs in de maand. De eerste keer dat mijn broer Mark en ik, als schooljongens liftend, naar Parijs gingen, logeerden wij ook – niets vermoedend – in dezelfde Rue Ordener, vlak bij de Marché aux Puces, de Vlooienmarkt. Daar woonde onze broer Jan op een zevende verdieping. Maar Jan, die zo graag in de voetsporen van vader trad, heb ik nooit iets horen vertellen over het bezoek aan Van Dongen in deze Rue Ordener. Kennelijk wist Jan het niet, anders had hij ons zeker meegenomen naar het binnenplaatsje waar Van Dongen een portret van vader heeft getekend, schrijvend aan een houten tafeltje, al bijna kaal, oud voor zijn leeftijd – hij was pas 26 jaar.
Rie was onder de indruk van Parijs en van het roekeloze lef van zijn vriend, ‘een echte kunstenaar’; maar toen Van Dongen het Japanse theeservies dat zijn liefje van haar spaarcenten voor hem had gekocht, pardoes uit het raam aan diggelen gooide, was hij diep geschokt. Het serviesje vond de kunstenaar te burgerlijk. En ook Rie kreeg ervan langs. Hij had namelijk uitgerekend hoeveel francs hij per dag uit kon geven en daarom was hij in de ogen van Van Dongen een verwerpelijk bourgeois. Dat sloeg een diepe wond.
Bijna dertig jaar later, in 1927 kreeg Van Dongen een grootse overzichtstentoonstelling in het Amsterdams Stedelijk Museum. Ter ere van deze feestelijke gebeurtenis haalde Rie in een ‘Onder de menschen’ herinneringen aan vroeger op en vertelde over een hilarisch feest dat de nu vermogende Van Dongen had gegeven in zijn villa in het Bois de Boulogne. Le Tout-Paris was uitgenodigd en werd aan de deur verwelkomd door spiernaakte negers. De gasten – schrijvers, kunstenaars, filmsterren zangeressen, danseressen en magnaten – werd gevraagd zich in een minimaal badkostuum te steken. In een bovenzaal stond een immens aquarium met duizenden vissen. Een vedette dook erin, andere gasten volgden haar, een zigeunerorkest begon te spelen en plotseling brak een glazen wand. Het water stortte naar beneden. De genodigden renden, bloot of nauwelijks gekleed, de straat op. Rie noemde het een fête scandaleuse. ‘Maar met dit al ben ik toch direct in Amsterdam Kees’ tentoonstelling gaan bekijken, – en een beetje zuurzoet in mijzelf lachende, heb ik gedacht: nog steeds heeft hij ons nog niet voor vol aangezien en zal hij ons daarom wel weer willen bedotten met zijn schilderende blague.’
Snok en Sam
Van Dongen was vertrokken, maar Rie bleef de Polder nog lang trouw. Hij ging er naar de cafés, wandelde er rond en vond aan die rauwe zelfkant van de samenleving altijd weer dierbare, nieuwe vrienden, zoals Snok en Sam, twee oude bajesklanten die voor een paar gulden de verslaggever wel hun levensverhaal wilden vertellen. Wekenlang ging hij bij hen op bezoek in hun smerige hokje. Snok en Sam waren prachtfiguren, crimineel, geestig, verwerpelijk, meelijwekkend en waarachtig.
‘Mot je mijn horen,’ zei Snok. Meteen al vanaf zijn geboorte was het armoe troef. ‘Me moeder was door de liefde met mij bedrogen. Nou, zo’n ongewenst kind zal je wezen. Meer ransel dan vreten.’
‘Zwerven en natuurlijk steek je je hand eens uit, blijft er wat kleven.’ Snok moest naar de Kruisberg, de jeugdgevangenis. Toen hij weer vrij kwam, was zijn moeder getrouwd met ’n vent, die hem kon missen als kiespijn. Snok scharrelde maar wat rond, achttien jaar lang in en uit de gevangenis. Ruim tien jaar was hij met een meid uit de Zandstraat geweest, een hele beste vrouw, en vanuit huis – een bof dat hij toen niet in de bajes zat – had hij haar netjes mogen begraven.
Toen dacht hij: Met die gevangenis schiet je toch ook niet op, en hij hield op met inbreken en stelen. Dan maar liever je laten oppakken voor landloperij. Goed, al met al negen jaar in de Rijkswerkinrichting gezeten en als je er uit komt vraag je: wat nou? ‘En zo ga je maar voort in armoe en ellende, tot je kist toe.’
Zo in dat plat Rotterdams met woorden en uitdrukkingen die maar weinigen kenden, hadden de lezers van de NRC nooit over misdaad en misdadigers gedacht, zo ze er al ooit over gedacht hadden.
Snok en Sam bleven Ries vrienden, hij zocht hen regelmatig op, stopte hun wat toe en luisterde naar hun belevenissen. Maar toen ze hem als dank een mooi Maria-beeldje gaven, nam hij de gestolen waar maar niet aan. Mijn vaders broers gaven Snok en Sam uit als boekje.
Rie wilde, ja moest ervan getuigen, vertelde hij zijn lezers, hij moest schrijven over het deerniswekkende leven in de krotten van de Zandstraat, midden in die grote welvarende stad. Hij was gedreven, leefde intens, en in de zomer streek hij ieder jaar weer uitgeput neer in Elspeet op de Veluwse hei. Onder de kastanjeboom of zomaar liggend in het mulle zand genoot hij – ook weer intens – van de zon, de regen en de wind, het nietsdoen, het mijmeren over het leven op het platteland en, omdat hij het niet laten kon, ook daarover te schrijven.
Meestal bleef hij een maand weg. Begin september 1903 trok hij, meteen al de dag na terugkomst, ‘nog met de zonnebrand op het gezicht’, samen met twee zusters van het Leger des Heils naar de Polder, ‘het donkerste Rotterdam’. Met ontsteltenis vroeg hij zich af wat de mensen in hemelsnaam toch bezielde om zichzelf gevangen te zetten in zo’n nauwe, stenen stad. Geen sprietje gras wilde er groeien.
Daar leven ze hun bleke, sombere levens zorgelijk voort, in die arme buurtjes, steegjes en slopjes, zwart krioelend vol van mensen die snakken naar een mondje vol frisse lucht, naar warme koestering van de zon op hun vale gezichten en hun stramme botten: Ze hebben gebrek aan alles, aan brood, aan groente, aan vruchten en de mannen vinden er geen werk om de kost te verdienen.
Het was of zijn keel werd dichtgeknepen van al die ellende om hem heen.
Maar de betergestelden weten dat niet. Daarom moet ik er hun noodzakelijk van vertellen. Want dat mag toch niet zo blijven in het hart van onze welvarende stad. Dat zullen zij niet dulden, zodra zij maar weten, hoe ontzettend het daar is.
Na zo’n overpeinzing nam hij de draad van het verhaal weer op en vol ontzag zag hij hoe die twee zusters van het Leger des Heils wijken in durfden gaan waar de politie zich alleen maar met drie, vier man sterk waagde. De zusters liepen niet rond met zalvende gezichten, bogen zich niet in deemoed voor de zondaren. ‘Nee, doodsimpeltjes en vertrouwelijk gaan ze met het volkje om, alsof zij tot de hunnen behoren.’ Hij noteerde:
Eindeloze reeksen van drama’s; het leven van haast al die mensen is een aangrijpende roman van lijden, waar je even een bladzij in te lezen krijgt, allemaal door elkaar tot je er suf van wordt en maar wezenloos verder gaat.
Kikkersteeg
In de Kikkersteeg, de gribus bij de Zandstraat waar hij indertijd vermomd als zeeman in een logement had geslapen, kwamen ze bij een gezin met drie kinderen dat woonde in een kamer van 4,5 bij 3,5 meter.
Ze zitten er, koken en eten er, als er wat te eten is, ze slapen er, zijn er ziek, worden er geboren en sterven er. Dat laatste gebeurt in de bedstee. Daar slapen vader en moeder en de twee meisjes, de oudste tussen hen in, de jongste op moeders lichaam. Door de bedstee heen loopt de buis van de bestekamer van de buren; en nu is er al sedert maanden een gat in de buis, waar de uitwerpselen van de bovenbewoners door in de bedstee lopen. De vrouw heeft er nu een emmertje onder gehangen en dat moet ze elk uur legen.
Historicus Auke van der Woud schreef in Koninkrijk vol sloppen. De achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw: ‘Brusse beschreef de achterbuurt op een beeldende, literaire manier, met emotioneel inlevingsvermogen en een scherpe waarneming van gruwelijke details. Dit was het realisme van Zola, eindelijk in Nederland geaccepteerd. Brusse kon de wanhoop van de paupers aangrijpend evoceren.’
En als voorbeeld citeerde hij wat Rie over een ander gezin in diezelfde Kikkersteeg had geschreven:
Heel rustig ontspannen, – ’t zwak bleke gezicht even verlegen, ging ze vertellen. Haar man was gestorven, nu zes weken geleden. Maanden lang had hij daar ziek gelegen, dáár op de grond, en stukje voor stukje had ze alles verkocht om hem heen, tot het dekentje toe van de kinders. Want niemand kon haar toen meer iets schelen als haar goeie vent; en door zijn koorts heen, die vreselijke lange nacht nog, gingen zijn gloeiende ogen angstig het kamertje rond, waar geen meubel meer stond, en dan lag hij maar ellendig te malen over haar en de meisjes; wat daar toch van moest worden, als hij er niet meer zou zijn, en dan smeekte hij gillend om te mogen blijven leven.
Als de kinderen ’s avonds huilden van de honger, zo ging het verhaal verder, stuurde de moeder hen de straat op. Dan kregen ze altijd wel ergens iets te eten, en heel zoet brachten ze ook nog een bord aardappelen of een stuk brood voor moeder mee. ‘Ze was te moe om te denken… niemand was er die háár zou willen helpen, omdat ze immers niet getrouwd was geweest met haar man.’
De heilzuster vroeg of ze de bedstee mochten zien en toen zagen ze dat de witte wanden van onder tot boven bevlekt waren met bloedvegen van doodgedrukte wandluizen. Het hele woninkje en haast alle huurwoningen eromheen krioelden van die wandluizen, ze zaten in de stenen, in het hout, ‘onverdelgbaar zolang de huisjesmelkster weigert die krotten te zuiveren’. In die bedstee konden de vrouw en haar kindertjes niet slapen:
Van alles heb ik geprobeerd om ze te verdrijven, alles uitgespoeld met kokend water, uitgebrand zelfs, maar zodra het weer warmer wordt komen ze van alle kanten weer tevoorschijn, en mijn arme arme zieke man, die zich haast niet meer kon verroeren, had er rauw gebeten plekken van op zijn lichaam.
Brusse, aldus Van der Woud, meende met zijn geloof in het goede van de mens dat als de welgestelden zouden ontdekken hoe die verschoppelingen leefden, zij hen zouden helpen en bijstaan. Hij gaf die krotbewoners een stem, luisterde naar hun verhalen. Dat was toen niet vanzelfsprekend. Pas heel kort, aldus Van der Woud, lieten onderzoekers en journalisten de mensen zelf aan het woord, ‘daarvóór werd hoofdzakelijk over hen geschreven, ging het over de misère, meer dan over de misérables’.