[…]
Het was vrijdagmiddag tegen vijven en ik was denk ik de laatste officier van justitie die achter zijn bureau zat. De rest was al vertrokken. Officier van justitie was ik, maar in opleiding. Nog geen halfjaar geleden werd ik in die functie welkom geheten op het Amsterdamse parket, toen nog gevestigd in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht. Eigenlijk was dat niet de bedoeling, want ik was maar net begonnen met de raio-opleiding, kweekvijver voor toekomstige rechters en officieren van justitie. Conform de gebruikelijke gang van zaken moest een nieuweling eerst twee jaar als griffier bij de rechtbank werken. En pas als je daar, in een ondergeschikte positie, had bewezen dat je uit het goede hout was gesneden, werd je als officier van justitie in opleiding op de mensheid losgelaten.
Maar het waren de jaren zeventig en niemand wilde werken bij het Openbaar Ministerie. En zeker niet in het opstandige Amsterdam. Met harde hand de wet handhaven was daar immers niet meer zo geliefd bij de mensen. Daarom zaten ze in onze hoofdstad dringend verlegen om nieuwe aanwas. De plaatsingsambtenaar op het departement van Justitie belde me om die reden op met de vraag of ik bezwaar had tegen een omkering van de tot dan toe geldende volgorde, dus beginnen als officier van justitie en daarna pas door als griffier. Als ik ja zei kon ik in Amsterdam blijven, anders dreigde een overplaatsing naar een saaie provinciestad. Ik hoefde niet lang na te denken. Natuurlijk zei ik ja, waarop ik gelijk aan de slag kon in mijn nieuwe functie.
Nu hadden ze in Amsterdam het spreekwoordelijke ‘in het diepe gooien’ van aspiranten tot een kunst verheven. Je werd niet in het diepe gegooid, maar geschopt. En niemand kwam kijken of je wel bleef drijven. Dat vond ik helemaal niet erg, want het betekende wel dat ik alle vrijheid kreeg om ongehinderd door enige kennis of ervaring helemaal los te gaan in mijn nieuwe functie. Officieel was ik slechts officier van justitie in opleiding, maar ik had wel alle wettelijke bevoegdheden die verbonden waren aan dat ambt. Ik schreef dagvaardingen, overlegde met de politie en trad op als aanklager bij terechtzittingen. In beginsel behandelden de officieren in opleiding zelfstandig alle overtredingen, vooral verkeerszaken. De echte misdrijven waren voor de oudere officieren.
Elke officier in opleiding had een eigen politiedistrict, dus leerde je al snel de gevaarlijke verkeerssituaties in jouw wijk kennen. Liefst door daar voor een strafzitting zelf even langs te fietsen. Dat was ook wel nodig, omdat menig kantonrechter dat ook deed en je niet met je mond vol tanden wilde staan omdat die de plaats van het ongeval beter kende dan jij. Vele dagen bracht ik door op het kantongerecht, met onafzienbaar lange rijen verdachten die zich onder een boete probeerden uit te kletsen. Dat lukte soms, maar een vrijspraak leed ik zelden. Zwakke zaken haalde ik er voordien zelf wel uit. Die seponeerde ik dan. Dat vond niemand erg.
Hoe dan ook, de sfeer tijdens deze strafzittingen was vrijwel altijd tamelijk ontspannen. Er werd veel afgelachen, ook door de verdachten. Zoals die mevrouw die beschuldigd werd van straatprostitutie. De politie meldde dat ze haar bij een tramhalte hadden zien staan wenken naar passerende automobilisten. Desondanks wist zij ons ervan te overtuigen dat ze het déze keer echt niet had gedaan.
‘Nee heren,’ riep ze uit. ‘Want ik had mijn haar nog niet verzorgd!’
‘En nu wel?’ vroeg de kantonrechter.
Zij knikte bevestigend. Wij zagen een ontploft kapsel. Nadat we waren bijgekomen van het lachen, concludeerde ik dat het inderdaad nogal twijfelachtig was of ze die avond in die toestand wel klanten had kunnen trekken. Ik vroeg en kreeg de vrijspraak.
Soms werd de sfeer ronduit melig. Zoals een keer in de middag voor pakjesavond en de kantonrechter vroeg naar huis wilde. Dat zat er niet in, want de opkomst van verdachten was overweldigend. De kantonrechter loste dat op door verdachten tegen beter weten in vrij te spreken. Dit telkens, nadat hij mij had gemaand, mijn requisitoir vooral kort te houden. Zo kort, dat ik uiteindelijk tot zijn grote tevredenheid volstond met zinnen als: ‘Feit bewezen, veertig gulden of acht dagen hechtenis.’ De mensen in de zaal kregen al snel door dat ze beter geen hele verhalen konden gaan afsteken. Zeurpieten kregen namelijk wel een boete.
Toen er nog slechts twee verdachten over waren, vroeg de eerste brutaalweg of hij ook kon worden vrijgesproken. Dat kon, waarop de kantonrechter zijn toga al in de zaal uittrok en de laatste verdachte toeriep: ‘En u mijnheer, u bent ook vrijgesproken.’ De kantonrechter sprak voor zijn beurt, zoveel was zeker. Maar de beoogde onschuldige was het daar niet mee eens.
‘Ik heb hier niet voor niets de hele middag zitten wachten,’ klaagde hij. ‘Ik wil mijn woordje doen.’
Zuchtend nam de kantonrechter weer plaats, de toga over zijn knieën. Daarop haalde onze verdachte een papier tevoorschijn waarvan hij een heus Sinterklaasgedicht voorlas, door hem geschreven tijdens het lange wachten. Wij hoorden hem zwijgend aan.
‘Mooi,’ zei ik ten slotte. ‘Maar wat wilt u nu?’
De kantonrechter wachtte het antwoord niet af.
‘Vrijspraak,’ mompelde hij en verliet gehaast de zaal der terechtzitting.
Maar het kon niet alle dagen feest zijn. Zeker niet als mijn daadkrachtig optreden pijn ging doen. Zoals bij de bloemenkoopman die, na tig keer tevergeefs te zijn gewaarschuwd, toch de hele stoep weer illegaal had vol gezet met zijn handelswaar. ‘Neem maar in beslag,’ liet ik de dienstdoende politiebeambte weten, die zich tot dan toe weinig gesteund wist door justitie. Daar gingen de bloemen richting verpleeghuis, zoals bij dergelijke bederfelijke waar niet ongewoon was.
Of die man die elke dag zijn auto verkeerd voor de rechtbank parkeerde, omdat hij liever de boetes betaalde dan dat hij ging lopen. Het justitiële systeem wist toen al geen raad met dergelijke types. Ik wel. Op mijn initiatief ging de politie op hem loeren en de eerste de beste keer dat hij weer in de fout ging, werd zijn auto in beslag genomen en weggesleept. Natuurlijk vond de rechter dat later overdreven, zodat hij zijn auto weer terugkreeg. Maar de boodschap was wel binnengekomen.
De oudere officieren zagen mijn enthousiaste aanpak goedkeurend aan. ‘Eindelijk hebben we weer eens een echte felle!’ riep er een gekscherend. ‘Dat wordt nog ene goeie,’ voegde de hoofdofficier daar met zijn Brabantse tongval aan toe. Ik mag wel zeggen dat ik door mijn onbevreesde optreden beslist populair was bij de aanklagers. Of was het die fles sherry die ik in mijn kast had staan, met enige glazen? Die kast ging op vrijdagmiddag open en je stond er versteld van hoeveel collega’s dan plotseling met een smoesje kwamen aanwippen. Het uitzicht op de gracht kon het in elk geval niet wezen – hoewel we aan de overkant een tijdlang wel een dame hadden wonen die zich ’s morgens rond koffietijd naakt voor het raam stond uit te rekken.
Verder lezen? Bekijk Met vallen en opstaan – Van gewone jongen tot televisierechter