Uit De oorlog tegen vrouwen van Sue Lloyd-Roberts:
Ierland | De magdalene-wasserijen
We stonden om zes uur ’s ochtends op en dan gingen we naar de mis. Je kreeg een la toegewezen met een heel brood en een half pond boter voor een week. Dat was het ontbijt. Als je niet naar de mis ging, namen ze je de la af. Na het ontbijt ging je meteen naar de wasserij. Het was ontzettend zwaar werk. Om twaalf uur was er een pauze voor het warme middagmaal – aardappelen, kool en vis – en dan ging je weer aan het werk tot zes uur. Daarna pap en dan ging je weer terug naar de wasserij tot halfnegen.
Op een avond besloot de vierentwintigjarige Mary Merritt dat ze het niet meer aankon. Ze werkte al acht jaar onbetaald, gevangen in de Magdalene High Park-wasserij in Dublin. Op weg naar de slaapzaal die ze deelde met twintig andere jonge vrouwen zag ze dat er op de begane grond een raam open was blijven staan. Ze wachtte tot haar kamergenoten en de nonnen die toezicht hielden in slaap waren, sloop naar beneden en klauterde het raam uit.
‘Ik was van mijn leven nog nooit in de buitenwereld geweest. De enige wereld die ik kende bestond uit nonnen en priesters.’ Ze stond midden in de nacht op een straat, waar ze de weg vroeg naar het huis van de pastoor. Ze klopte op de deur, hij nodigde haar binnen uit en zei dat ze moest gaan zitten, en ze deed haar verhaal. Dat ik de High Park-wasserij uit was gerend en hulp nodig had. Toen kwam hij naast me zitten en begon over mijn knie te strelen. Daarna trok hij zijn broek naar beneden en verkrachtte me. Ik had geen idee wat er gebeurde. Ik wist daar allemaal niets van af. Ik huilde de ogen uit mijn kop en zei: ‘U doet me pijn.’ En toen hij klaar was, zei hij: ‘Dit blijft onder ons. Ik geef je een muntstuk van 6 penny. Hij gaf me die munt, deed de deur open en liet me naar buiten. Daar stond een politiewagen klaar, die me terugbracht naar de wasserij.
De misdaad die Mary had begaan om dertig jaar lang op die manier van de wereld te worden afgesneden, seksueel misbruikt, en geinstitutionaliseerd, was dat ze een buitenechtelijk kind was. Ze kwam in 1931 ter wereld in een tehuis voor moeder en kind, waar alleenstaande vrouwen heen werden gebracht door woedende ouders of verontwaardigde dorpspastoors. Na de geboorte mochten de moeders nog een paar maanden met hun baby doorbrengen, waarna die hun werd afgenomen om te worden geadopteerd dan wel in een weeshuis te worden gestopt. De moeder van Mary had waarschijnlijk te horen gekregen dat ze had gezondigd, dat Mary het bewijs van die zonde was en dat ze geen recht hadden op een gezamenlijke toekomst.
Mary werd negen jaar nadat Ierland onafhankelijk was geworden geboren, en de overheid zat dermate krap bij kas dat ze maar al te blij waren welzijnstaken te kunnen overdragen aan de kloosterordes. Zij runden de scholen, ziekenhuizen, weeshuizen en tehuizen voor moeder en kind. Paters en nonnen waren immers de aangewezen personen om zich te ontfermen over vrouwen die het heilig sacrament van het huwelijk hadden geschonden en zich hadden overgegeven aan verboden seks. Ongehuwde moeders en hun onfortuinlijke spruiten werden overgedragen aan diegenen van wie men aannam dat ze het best in staat zouden zijn toezicht op hen te houden en hen te straffen.
Wettelijk gezien werd Mary geacht tot haar zestiende onder de hoede van de nonnen te blijven. Weeshuizen werden indertijd heel toepasselijk ‘industriescholen’ genoemd; de overheid betaalde weliswaar voor hun onderhoud, maar dat nam niet weg dat de kloosterordes hen ook aan het werk zetten. Inspecties van hogerhand waren volstrekt willekeurig en deden zich maar zelden voor, en de nonnen zagen kans de meisjes met de raarste smoezen in de wasserijen aan het werk te zetten.
De eerste zes jaar mocht Mary naar de plaatselijke school. ‘Ik weet nog dat ze altijd tien minuten na ons arriveerden en tien minute later dan wij vertrokken, zodat we niet met elkaar konden praten,’ herinnert de amateurgeschiedkundige uit Galway Catherine Corless zich. ‘Ze werden gescheiden gehouden en moesten achter in de klas zitten. Ik zal nooit het geluid vergeten dat hun met spijkers beslagen schoenen maakten als ze twee aan twee naar en van de school liepen. Je kon ze eerder horen dan dat je ze zag. De plaatselijke bevolking noemde hen hoerenkeutels.’
Mary herinnert zich dat ze op haar elfde van school werd gehaald en voortaan elke ochtend ‘drie lange gangen moest schrobben, en daarna moest ik aan de slag op de boerderij van de nonnen’. Elke poging om de kantjes eraf te lopen en elk teken van opstandigheid werden wreed afgestraft. ‘Op een dag schold een non me uit, en ik weet niet meer wat ze zei, maar ik gaf een grote mond terug. Ze deed haar dikke leren ceintuur af en sloeg me daarmee op mijn rug en mijn heupen. Ze lieten de wonden gewoon open en ik bleef twee weken bloeden. Ik heb tot op de dag van vandaag littekens op mijn heupen.
Op een dag toen ik zestien was, had ik zo’n honger na mijn werk op de boerderij dat ik een paar appels uit de boomgaard pikte. Ze namen me mee naar het High Park-klooster in de Dublinse wijk Drumcondra en lieten me daar achter. Ze zeiden: “Je blijft hier tot je geleerd hebt niet te stelen.”’ En hoelang hebt u daar gezeten, vraag ik. ‘Veertien jaar,’ antwoordt ze, en ze voegt eraan toe: ‘Tegenwoordig krijg je dat niet eens voor moord.’ Hebt u wel eens gevraagd waarom u voor veertien jaar naar een wasserij werd gestuurd omdat u appels had gestolen? ‘Jawel, dat heb ik gevraagd, en ik vroeg of ik daar nog eens weg zou komen, of dat ik daar zou sterven. Ik had geen familie, niemand, geen zondaar ter wereld die me zou helpen daar weg te komen.’
Het regime was hardvochtig en erop gericht om de nieuwelingen hun persoonlijkheid te ontnemen. Mary kan zich herinneren dat ze bij aankomst in de wasserij werd meegenomen naar de kledingopslag. ‘Een non zei tegen me: “Die kleren moet je aantrekken.” Het was een wijde, lange rok van serge, een wit schort en een kapje. Daarna zei ze: “Voortaan heet je geen Mary O’Connor meer. Van nu af aan heet je Attracta, en naar die naam moet je luisteren.” Drie weken lang weigerde ik op die naam te reageren. Ik heette Mary, zei ik tegen ze, en daarmee afgelopen.’ Maar nadat ze een poosje in de strafcel had doorgebracht, zat er niets anders voor haar op dan maar te gehoorzamen.
Ik heb er een paar telefoontjes aan moeten besteden om Mary Merritt over te halen haar thuishaven in Kent achter te laten en naar Ierland terug te keren om te worden geïnterviewd over haar ervaringen. Ze vertelt me dat ze het land verafschuwt, maar vastbesloten is om haar verhaal te laten horen, en ze stemt erin toe om de Ierse Zee over te steken. We spreken af bij de Glasnevin-begraafplaats in Dublin, de laatste rustplaats van Ierse helden als Michael Collins en Eamon de Valera, en honderden meisjes en vrouwen die nooit de kans hebben gekregen alles uit zichzelf te halen. Mary heeft haar haar net donkerbruin laten verven en in een bobkapsel laten knippen voor de opnamen. Voor de gelegenheid heeft ze ook nog geld gestoken in een nieuw paar zwarte lakschoenen, die haar niet helemaal lekker zitten als ze ronddwaalt over de begraafplaats.
Ze heeft haar jasje tot bovenaan dichtgeknoopt tegen de herfststorm, en neemt me plechtig mee naar een massagraf, waar ze een boeket neerlegt. Op de reusachtige grafsteen staan honderdzestig namen, stuk voor stuk voormalige arbeidsters van de Magdalene- wasserij bij het High Park-klooster in de wijk Drumcondra in Dublin. ‘Een van mijn taken was om de lijken af te leggen,’ zegt ze. ‘Ik deed dat werk graag, want dan zei ik tegen mezelf: “Die zijn tenminste aan de nonnen ontsnapt, en nu is hun lijden voorbij.”’ Ze raakt de naam Mary Brehany aan, die in de grafsteen staat gegraveerd, en wendt zich dan tot mij. ‘Zij was mijn hartsvriendin, Sue. Ze hebben haar zesenvijftig jaar in de wasserij vastgehouden. Ik had het niet overleefd als zij niet bij me was geweest.’
Het massagraf op die begraafplaats in Dublin was niet de eerste rustplaats voor deze arbeidsters van de High Park-wasserij. Mary en ik rijden de weg verder af en wandelen dan door de poort van wat ooit het uitgestrekte landgoed van het klooster was.
‘De bestelwagens parkeerden hier,’ legt ze uit, en ze wijst naar het voorplein van een verlaten grijs stenen gebouw, dat ooit de wasserij was waar zij tewerk was gesteld. ‘De nonnen deelden de pakketten wasgoed uit, die verpakt zaten in bruin papier. Wij mochten absoluut niet in de buurt komen van degenen die ze kwamen ophalen.’ Ze wijst naar een hoek van het gebouw waar een dichtgemetseld raam zit. ‘Die plek noemden we “het gat”. Het was een soort cel waar we in werden gestopt als we straf hadden.’
We lopen langs de achterzijde van het landgoed, voorbij hijskranen en graafmachines die bezig zijn op wat inmiddels een van de duurste bouwterreinen in Dublin is, naar de parkeerplaats van een hotel. Begin jaren negentig, toen de Zusters van Onze Lieve Vrouwe van de Barmhartigheid geld bijeen wilden krijgen, verkochten ze het stuk land waar nu de auto’s van handelsreizigers en toeristen keurig in rijen geparkeerd staan. De plek was in 1993 onbebouwd en bleek vol te liggen met de lijken van voormalige arbeidsters van de wasserij.
Ik laat Mary achter in het hotel waar we overnachten. Ze is drieentachtig en vindt de hernieuwde kennismaking met dit oord een emotionele uitputtingsslag. Mijn cameraman Ian O’Reilly en ik maken een autorit van een uur van Dublin naar de county Kil dare om Barney Curran op te zoeken, de grafdelver die de nonnen in de arm hadden genomen om de lijken van de vrouwen op te graven. Inmiddels is hij met pensioen en hij woont alleen in een klein witgepleisterd rijtjeshuis. Hij komt een beetje wankel op zijn benen naar de deur en lijkt helemaal niet verbaasd dat ik dingen wil horen over gebeurtenissen die ruim twintig jaar geleden hebben plaatsgevonden. Het is het schokkendste wat hem in een heel leven grafdelven is overkomen, zegt hij.
Ik ga met hem aan de keukentafel zitten, waar hij ruimte voor twee bekers thee vrijmaakt tussen stapels oude kranten. ‘De nonnen wilden die lap grond verkopen, en het ging om een hoop geld,’ begint hij. ‘Dus ze hadden liever niet dat iemand wist wat er aan de hand was en wilden het allemaal geheimhouden. We moesten grote schermen neerzetten toen we aan de slag gingen en we mochten er niemand iets over vertellen.’
De nonnen zeiden dat er 133 lijken in ongemarkeerde graven in het veld begraven lagen. ‘Ik zag algauw dat het er meer waren, maar toen ik dat tegen hen zei, was het van: “Nee, er liggen er maar 133.” Dus we groeven door en we vonden nog eens twee.ntwintig lijken, waarvan zij zeiden dat ze niet eens wisten dat die er lagen.’ Barney vond nog iets anders in het massagraf. ‘Een hoop gebrand gips, op hun polsen, hun armen, hun benen, hun voeten, hun enkels. Er waren gebroken armen en benen. Volgens mij waren die vrouwen te klein en te fragiel om dat soort werk te doen.’
Dus wat was er precies gaande in dat netwerk van wasserijen die werden gerund door de kloosterordes van Ierland? De wasserijen waren ruim tweehonderd jaar actief; de eerste werd geopend in 1767, de laatste werd gesloten in 1996. Tienduizenden ‘gevallen vrouwen’ werden erheen gestuurd door hun beschaamde ouders en hypocriete priesters om de gemeenschap te beschermen tegen morele besmetting. De wasserijen waren vernoemd naar Maria Magdalena, een volgelinge van Christus die volgens sommigen vroeger prostituee was geweest.
Sinds de Maagd Maria de lat voor onze sekse volslagen onhaalbaar hoog legde, hebben mannen al een obsessie voor het idee van de gevallen vrouw. ‘De vrouw is de wortel van alle kwaad,’ schreef de vroege kerkvader St.-Hieronymus in de vierde eeuw.1 In de dertiende eeuw uitgevaardigde canonieke wetten rechtvaardigden de mogelijkheid om hen op te sluiten: ‘Vrouwen die het huwelijksbed hebben verlaten zijn gevallen onder invloed van de zondigheid van het vlees en behoren omwille van God […] in nonnenkloosters te worden geplaatst bij religieuze vrouwen om daar eeuwigdurend boete te doen.’2 Dat idee verwierf in Ierland in de negentiende eeuw allengs meer populariteit. Dat is ook de periode waarin de meeste van de reusachtige wasserijen werden gebouwd.
Ze waren eveneens aan de overzijde van de zee in Engeland te vinden, waar de victoriaanse samenleving in de ban was van de gevallen vrouw. ‘In Gladstones dagboeken staan meer opmerkingen over prostituees dan over politiek gastvrouwen,’ schrijft Anne Isba in Gladstone and Women , ‘meer notities over bezoeken aan de gevallen vrouwen op straat in Londen dan over bezoeken aan de bals en avondjes van de grandes dames van de beschaafde victoriaanse kringen.’
Charles Dickens minachtte zijn vrouw en hield er een ma.tresse op na. Hij was betrokken bij het bestuur van een tehuis waar zulke vrouwen werden opgevangen. In Urania Cottage, voor de redding van vrouwen, moesten volgens Dickens deugden als ‘ordelijkheid en punctualiteit, netheid en die hele vaste regelmaat van huishoudelijke taken als wassen, verstellen en koken’ hoog worden gehouden, omdat dat tot morele redding zou leiden. Zowel in Ierland als Engeland werd bezeten boenen blijkbaar beschouwd als de goedgekeurde route naar het schoonboenen van de ziel. Die energie werd overigens niet gestoken in het opsporen of straff en van de mannen die bij dit soort verboden copulaties betrokken waren.
In Ierland werd het etiket ‘gevallen vrouw’ ruim geïnterpreteerd en omvatte het iedere vrouw die de traditionele opvattingen over de Ierse fatsoensnormen aan de kaak leek te stellen. Niet alleen prostituees, maar ook ongehuwde moeders vielen in die categorie, ongeacht of ze door incest, verkrachting of onbedoeld zwanger waren geworden. Sommige vrouwen werden zelfs als voorzorgsmaatregel naar de wasserijen gestuurd. Meisjes die in de ogen van de nonnen die hun lesgaven mooier waren dan goed voor hen was, warden naar de wasserijen gestuurd om te voorkomen dat ze zouden ‘vallen’.
Mary Merritt werd wellicht naar een wasserij gestuurd omdat ze te veel pit had, waar ze nog eens aan ten onder zou kunnen gaan. De wasserijen werden gerechtvaardigd door een giftige mengeling van enerzijds de noodzaak om de morele orde te bewaren in een strenge, patriarchale samenleving en anderzijds het verlangen van de kloosterordes om winst te halen uit onbetaalde arbeid. James Smith merkt in zijn boek over de geschiedenis van de wasserijen op dat ze een aantal doorslaggevende kenmerken gemeen hadden, ‘waaronder een regime van gebed, stilte, werk in de wasserij en een voorkeur voor permanente gevangenen’, wat ‘in tegenspraak is met de missie die de congregaties naar eigen zeggen zouden hebben om te beschermen, te hervormen en te rehabiliteren’.
Een van de beste beschrijvingen van zo’n wasserij is van de hand van de Ierse dichteres en toneelschrijfster Patricia Burke Brogan, die in 1963 novice werd. Ze kreeg de opdracht om aan de slag te gaan als opzichtster in de wasserij in Galway die door de Zusters van de Barmhartigheid werd gerund. ‘Dit is het rijkste klooster van onze orde,’ zei de non die haar op haar eerste dag vergezelde.
Ze doet een zware deur open die met twee sloten is afgesloten. We worden getroff en door een oorverdovend lawaai. We zijn in een ruimte met reusachtige machines waar de stoom sissend vanaf slaat. Gevangenistralies tekenen patronen op de dakramen. De grijze muren slaan vochtig uit. Er hangt de stank van ongewassen kleren. De dampen van bleekmiddel slaan me op de keel. Ik hap naar adem. Langzaamaan kan ik onderscheiden dat de ruimte bevolkt is met vrouwen. Bejaarde vrouwen, vrouwen van middelbare leeftijd en jonge meisjes lijken wel te versmelten met het grijs van de baarmoederachtige wasmachines. Ben ik soms de Hel van Dante in geglipt?
‘Waarom zijn die vrouwen hier?’ vroeg de zenuwachtige novice. ‘Deze vrouwen zijn boetelingen,’ kreeg ze te horen. ‘Ze zijn zwak. Ze hebben geen zelfbeheersing. Ze hebben het zesde en het negende gebod overtreden. Niemand wil deze vrouwen. Wij nemen hen in bescherming tegen hun driften. Wij geven hun voedsel, onderdak en kleding. Wij voorzien in hun geestelijke behoeften.’ Een paar weken later kwam Burke Brogan tot de conclusie dat ze geen roeping meer had; ze vertrok uit de orde en schreef het toneelstuk Eclypse , waarin ze het verhaal van de wasserij vertelt.
Op de paar foto’s die resteren van de wasserijen zie je rijen vrouwen en meisjes in uniform wassen en strijken, onder toezicht van de nonnen. Er staan reusachtige wringers, die volgens grafgraver Barney Curran verantwoordelijk waren voor de blessures. Hij vertelt me dat hij, toen hij stiekem even naar binnen keek bij de wasserij in High Park, waar Mary heeft gewerkt, tot de conclusive kwam dat de wringers wel met zeker vijf of zes van de ondervoede gevangenen bediend moesten worden. Een paar vrouwen op de foto’s zijn kaalgeschoren, een veelvoorkomende manier om iemand te vernederen en te straff en. Mary Merritt werd ook kaalgeschoren.
Nadat ze was verkracht door de priester, weigerden de nonnen haar te geloven en ze stopten haar voor straf in de cel omdat ze was weggelopen. ‘Een van de nonnen kwam naar “het gat” en knipte mijn haar af tot op het bot, en daarna werd ik mee naar boven genomen en moest ik in een kamer knielen waar alle vrouwen bij waren. Ik moest knielen, de grond kussen en zeggen dat het me speet wat ik had gedaan en beloven dat ik het niet nog eens zou doen, wat ik natuurlijk niet deed. “Ik ga helemaal niet beloven om wat dan ook te doen,” zei ik, “want ik wil hier weg”, en ik zou het misschien nog eens doen.’
Mary kwam er een paar maanden later inderdaad weer uit. Ze was zwanger als gevolg van de verkrachting, en de nonnen stuurden haar naar een tehuis voor moeder en kind in Dublin om te bevallen. Net als haar moeder. De geschiedenis herhaalde zich. Mary noemde haar dochtertje Frances Christina, maar ze mocht niet bij de doop zijn en wist dus niet dat de nonnen het kind Carmel hadden gedoopt.
Ze mocht het kind een jaar lang de borst geven en ‘toen zeiden ze tegen me dat ik terug moest naar de High Park-wasserij, want daar kwam ik immers vandaan. Ik was totaal over mijn toeren. Ik wilde mijn dochter niet in de steek laten. “Dit is het enige wat ik heb op de hele wereld,” zei ik tegen ze. Maar de nonnen zeiden dat zij voor de baby zouden zorgen en dat ik niet moest proberen haar te zoeken.’ Mary doet even haar ogen dicht en tranen druppelen vanonder haar wimpers op haar wangen. Voor een drieëntachtigjarige heeft ze een opmerkelijk goed geheugen en uithoudingsvermogen, maar voor vandaag zit het interview erop.
Tijdens de opnamen spreek ik diverse vrouwen die de wasserijen hebben overleefd, en ik vraag me af hoe ze dat hebben kunnen overleven en zo te zien toch krachtig en gezond van geest kunnen zijn, na alles wat ze hebben doorgemaakt. Oppervlakkig beschouwd lijken ze opmerkelijk veerkrachtig en beschikken ze over een blijkbaar onuitputtelijke energie om met de pers samen te werken en hun regering en zelfs de vn onder druk te zetten om naar hun verhalen en hun eis voor een schadevergoeding te luisteren. Stuk voor stuk zeggen ze dat de woede en een aanhoudend gevoel dat hun onrecht is gedaan hen op de been houden.
Maar hoe meer ik met hen communiceer, hoe duidelijker de onzekerheden, de overmatige gevoeligheid en hun lage zelfbeeld worden. Sommigen zijn jaloers op elkaar en vrezen dat het verhaal van de ene overlevende belangrijker lijkt dan dat van een ander. Als we Mary twee nachten in een hotel in Dublin aanbieden tijdens de opnamen, zal een ander om dezelfde behandeling of meer vragen. Ze maken ruzie met elkaar als ze zich gekleineerd voelen of spannen tegen me samen als ze het gevoel hebben dat er misbruik van hen wordt gemaakt. Een psychiater zou dat gedrag misschien aanmerken als de klassieke erfenis van verwaarlozing en in de steek gelaten zijn.