Amsterdam, 20 juni 1943
Het was een warme, klamme en broeierige morgen. De laatste regen van die nacht droop langs de ruiten en glinsterde op de bladeren die slap aan de bomen hingen. Er stond geen zuchtje wind. Ondanks de buien bleef het drukkend warm. Zelfs met onze ramen op een kier en de zware spergordijnen open, liepen we nu al te zweten. Stil hingen de flinterdunne witte gordijnen neer – de paar die we hadden laten hangen sinds het dreigende gevaar van een luchtaanval. We waren al opgestaan – Pappi, Mutti, Werner en ik – en maakten ons op voor de dag, toen ik dreigende stemmen hoorde ketsen tegen de keien en stenen gebouwen buiten. Met de achterkant van mijn hand schoof ik de lichte gordijnen van het hoekraam opzij. In de verte reden over het kruispunt enkele auto’s en fietsen die zich ertussendoor slingerden. Het was zoals altijd rustig buiten, afgezien van een rij
Nederlandse politiemannen in donkere uniformen die, uitwaaierend over de volle breedte, de straat in kwamen lopen, als een opkomend getij.
Ik schrok van Pappi’s stem achter me.
‘Reni. Ga weg bij dat raam. Het is tijd om te gaan.’
‘Maar we wisten ook uit de schouwburg te ontsnappen, lukt u dat niet nog een keer?’
‘Nee, dit is een veel grotere razzia, Reni. Het spijt me.’
Hij rook naar zeep en thee. Zijn haar zat achterovergekamd, klaar voor de dag. Zijn gezicht stond strak en bij zijn oren glinsterden druppeltjes zweet. Ik keek naar hem in het vroege ochtendlicht, maar moest ineens aan Rudi denken en dat dit ‘tijd om te gaan’ betekende dat ik hem weer zou zien. Mijn ademhaling versnelde.
In mijn kamer rommelde ik in mijn rugzak om te zien of erin zat wat ik wilde meenemen. Ik trok de hele boel er weer uit, zodat mijn roze deken en poesiealbum er in ieder geval nog in pasten. Daarna verruilde ik nog wat kleren. Ik propte alles in de tas en drukte alles stevig aan. Opvouwen kon later. De flap paste nauwelijks over de bovenkant en ik moest stevig aan de riempjes trekken om ze dicht te kunnen gespen.
‘Denk erom dubbel ondergoed aan te trekken,’ riep Mutti.
‘Aantrekken of inpakken?’ vroeg Werner.
‘Aantrekken, dan past er meer in je tas,’ herhaalde Mutti.
‘En pak dan twee paar extra in.’
Ik gespte de rugzak open en er tuimelde van alles uit. Hoe kreeg ik daar ooit nog meer in?
‘Reni.’
Pappi stond in de deuropening met een doos in zijn handen. ‘Laatste kans om nog iets achter te laten bij de Bremekamps,’ zei hij.
Mijn ouders hadden eindeloos zitten dubben over wat ze wel en niet zouden houden. Als we te veel wegbrachten, zouden de politie en nazi’s achterdochtig kunnen worden. We moesten bereid zijn iets van waarde in huis achter te laten, voor de veiligheid van de Bremekamps en de spullen die we echt wilden bewaren.
‘Ik dacht dat we ze alles al gegeven hadden,’ zei ik.
‘Het meeste. Mutti en ik zijn gisteren aan een nieuwe doos begonnen. Nog iets? Vlug, ik moet nu echt rennen.’
Hij klonk nu al buiten adem zoals hij daar stond. Ik vond dat ik hem toch iets moest geven en trok daarom het poesiealbum uit mijn rugzak en legde dat boven op onze andere aandenkens. Pappi holde weg. Toen bedacht ik me en riep hem na, maar hij was al de deur uit, die achter hem dicht klikte. Mutti riep hem ook achterna en smeekte hem vooral niet meer weg te gaan. Ik stond in de woonkamer en rook de angst.
Een paar minuten later werd er op de deur geklopt en geroepen. Ik gluurde de gang in.
Ik zag Mutti bij de deur staan. ‘Wie… wie is daar?’
‘Ik ben het! Trudi, doe open. De deur viel in het slot.’
‘O, John, dat was op het nippertje,’ verzuchtte ze terwijl ze hem opendeed. ‘Dat had je niet moeten doen. Dat was het niet waard.’
‘Sst, rustig maar. Onze spullen zijn veilig bij Max en Stien… ze boden weer aan ons bij ze te laten onderduiken.’
Mijn ouders liepen door de gang, zonder mij te zien.
‘Ik weet het, ik weet het. Maar daar is het nu te laat voor,’ liet Pappi er fluisterend op volgen. ‘De politie staat al voor de deur. Dan zouden we allemaal opgepakt worden. Ze nemen nu al een risico door onze spullen in bewaring te nemen. We mogen ze niet in gevaar brengen.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Mutti. ‘Moeten we niet toch onderduiken? Dit is onze laatste kans.’
‘Ik denk van niet, Trudi. Ik heb ze bedankt en ben weggegaan. Ik heb ze gezegd dat we onze spullen later komen ophalen.’
Toen werd er hard op de deur geklopt en een schrille stem riep: ‘Politie. Opendoen!’
We verstijfden.
‘Ik kom,’ zei Pappi terwijl hij en Mutti elkaar bleven aankijken.
‘Zijn hier joden?’ vroeg de schrille stem.
‘Ja, we zijn allemaal joden,’ zei Pappi. Hij deed de deur open en er stormden drie agenten binnen.