[…]
Aafje Gysens dagboek
In 1773 maakte de stadhouder een toer door Holland. Op woensdag 21 juli deed hij na Monnikendam en Purmerend Middenbeemster aan. Het hele dorp was uitgelopen. Bij de ingang naar de pastorie van dominee Wolff stonden de inwoners in dubbele rijen opgesteld ‘met versierde stokken die zij dwars voor hun lichaam hielden’. Om acht uur ’s avonds verwelkomde de dominee de stadhouder met ‘een zeer ontroerende en passende toespraak’. Broodschrijver Nicolaas Hoefnagel had vol verbazing aanschouwd hoe Elisabeth Wolff-Bekker daarna een gedicht had voorgedragen. ‘Is het niet bijzonder? Ik weet dat u met ja zult antwoorden, maar het is dan ook heel bijzonder een dame te ontmoeten met zulke eigenschappen als die van mejuffrouw de wolff!’ Uiteraard was dat ironisch. Het was volslagen ongebruikelijk dat vrouwen in het openbaar spraken, laat staan tegen de stadhouder. Maar Wolff geloofde niet ‘dat er Sex der zielen’ was, oftewel een onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zielen, en in 1765 was ze al opgekomen voor het recht van een vrouw om te schrijven, te schilderen en om ‘wiskundige en philosophe te worden’.
Aafje Gysen, een gewone Hollandse meid, dochter van een doopsgezinde eigenaar van houtzaagmolens in Zaandam, schreef ook, al was het een dagboek. Zij was die dag met de boot naar Purmerend gekomen om de stadhouder te zien en noteerde dat hij drie uur in de stad had doorgebracht.
Op 1 januari 1773 was Aafje aan haar dagboek begonnen, mogelijk omdat ze wist dat ze op zondag 28 februari 1773 gedoopt zou worden, gebruikelijk bij doopsgezinden die hun lidmaten pas op volwassen leeftijd doopten. Het moet een belangrijke gebeurtenis in haar leven zijn geweest, maar ze maakte er verder geen woorden aan vuil. Achttiende-eeuwers hielden doorgaans geen dagboek bij uit een behoefte aan zelfreflectie of om emoties, angsten en liefdesverdriet van zich af te schrijven. Dat werd pas in de negentiende eeuw gebruikelijk. Het dagboek was meer bedoeld om de tijd te structureren en om te leren efficiënt met die tijd om te gaan.
Aafje memoreerde uitstapjes, de personen die ze opzocht of die bij haar kwamen, ziektes van kennissen en familieleden en het vers waarover de dominee die week had gepreekt. Toen ze op 5 februari 1773 haar 21ste verjaardag vierde, noteerde ze slechts wie er op bezoek was gekomen en dat haar vrienden tot half een ’s nachts waren gebleven. In de zomer doorbraken de jaarlijkse kermissen in Zaandam en omliggende dorpen de sleur. In de winter was het wachten tot de ijzers onder gebonden konden worden, zoals op vrijdag 12 februari 1773, toen ze om 10 uur ’s ochtends in een groep naar Beverwijk schaatste. Terwijl haar broers ‘alleen’ reden, reed Aafje ‘aan een haakie’ met vijf vrienden. Met veel klunen en vallen en opstaan bereikten ze anderhalf uur later Beverwijk. Ze waren toen met zestien personen, dronken koffie in de Plaats Royal, een plaatselijke herberg, en aten er ‘een stukkie’. De gezoute kabeljauw die ze er kochten van een Zandvoortse visverkoper, betaalden ze ‘met 9 kelkies brandewijn met suiker, zodat hij getuigde nooit zo plezierig zijn vis verkocht te hebben’. Op de terugweg sloten vele bekenden aan. ‘Reden toen met ons 24 de meer over in een dikke mist.’ Om 16.00 uur was iedereen veilig thuis.
Woensdag 17 februari was een nationale biddag. ’s Ochtends, ’s middags en ’s avonds ging Aafje naar de kerk. De Opmerker noteerde dat alle Nederlanders die dag ‘de opperste Goedheid’ moesten smeken ‘dat zij ons ontheft van alle rampen die op ons drukken, van de pest die onze stallen en weiden leeg maakt, van de duurte die onze behoeftige medeburger van armoede doet vergaan, van de crisis en de rampzalige verwarring in onze koophandel, van het dodelijke wegkwijnen van onze ambachten, en dat zij ons behoede voor het geweld van het ontzaglijke water, waarvan de overstromingen ons elk jaar zo vreselijk bedreigen’.
Op vrijdag 23 april 1773 ging ze met vriendin Tryntje met de trekschuit van 10.00 uur naar Amsterdam. Ze werden er opgewacht door de broer van Tryntje, die hen meenam naar De Drie Morianen, een gerenommeerde herberg op de Nieuwendijk. Samen met twee andere vrienden dronken ze er koffie. Daarna togen Tryntje en Aafje naar het oudemannenhuis. Vermoedelijk om in de Oudemanhuispoort boeken, sieraden en curiosa te bekijken. Om 13.00 uur waren ze terug bij De Drie Morianen en lunchten er met z’n vijven. Daarna stond het Spinhuis op het programma, een vrouwengevangenis, ‘om Doortje, de hoer van de heer Donker en Judik van der Vegt, bijgenaamd Juffrouw Vergift te zien’. In alle gevangenissen kon je criminelen opzoeken. Het was een populair uitstapje. Oog in oog te staan met een persoon die er een andere moraal op na hield en die in erbarmelijke toestand vastzat, deed vermoedelijk meer voor de rechtsstaat dan een ingewikkeld juridisch betoog.
Judith van der Vegt, of juffrouw Vergif, had twaalf jaar gekregen vanwege diefstal van kleren en textiel. In 1771 had ze al eens vastgezeten in Haarlem op verdenking van vergiftiging, nadat de vrouw van een Joods echtpaar dat bij haar had gegeten kort daarop was overleden. ‘De hoer van de heer Donker’ sprak nog meer tot de verbeelding. Voluit heette ze Dorothea Borselman. Ze was de minnares van advocaat Nathaniel Donker die zijn vrouw Cecilia voor haar had verlaten. Uit wraak liet Cecilia het geld van haar man in beslag nemen. De verliefden beraamden daarop een plan om de vrouw uit de weg te ruimen. Nathaniel wurgde haar, sneed haar lichaam in stukken en gooide die op 1 december 1766 in het water buiten de Haarlemmerpoort in Amsterdam. Op 12 december werden de lichaamsdelen uit het water gevist. Donker bekende een half jaar later en werd levend geradbraakt. Doortje bleef, ondanks de pijnbank, ontkennen en kon dus niet ter dood worden veroordeeld. Ze kreeg vijftig jaar tuchthuis en twintig jaar verbanning. Aafje en haar vriendinnen waren zo geïntrigeerd door deze femme fatale dat ze haar een paar jaar later nogmaals gingen bekijken.
Maar op de bewuste 23 april 1773 ploften Aafje en Tryntje na het Spinhuis voor de derde keer die dag neer op een van de stoelen in De drie Morianen, deze keer voor een kopje thee. Daarna was het tijd voor boodschappen en 18.30 uur vertrokken ze met de kleine zeilboot van een van hen naar huis. Om 20.30 uur lagen ze bij de Horndersluis, dronk Aafje nog een kopje chocolademelk bij Tryntje en om 23.00 uur keerde ze echt huiswaarts.
Kopjes koffie, thee en chocola en heel veel praten en lachen met vrienden, familieleden en bekenden, zo zag het sociale leven eruit van een doorsnee achttiende-eeuwse burger. Elke avond was er bij Aafje wel volk over de vloer of ging ze naar vrienden en kennissen. Door de week hield ze het om 22.30 uur voor gezien. Op zondag werd het vaak 02.30 uur.
Op woensdag 6 april 1774 voer ze langs het Galgenveld in Amsterdam-Noord. Er bungelden zes mensen die de zomer ervoor waren geëxecuteerd, onder wie drie broers uit Oost-Friesland. Op het rad lagen twee doden en er hingen twee personen die al eerder waren gedood: ‘Het was een akelige vertoning, want zij waren zo zwart en uitgedroogd door de lucht dat het meer houten beelden leken dan mensen.’
Op zaterdag 8 oktober 1774 ging Aafje naar de nieuwe schouwburg op het huidige Leidseplein. Het oude theater op de Keizersgracht was op 11 mei 1772 volledig afgebrand, tot groot genoegen van streng gereformeerd Nederland dat de brand zag als een welverdiende straf van God voor al dat zondige vermaak. Cultuurminnend Nederland rouwde. Na rijp beraad besloot Amsterdam een nieuwe schouwburg te bouwen, die op 15 september 1774 werd geopend met een stuk van ’s lands bekendste dichteres, Lucretia Wilhelmina van Merken. Het nieuwe theater bood plaats aan zo’n 2500 mensen en de toeloop was enorm. De ‘stadssoldaten stonden gerangeerd met scherp geladen en met bevel om te schieten als het canaille overlast zou veroorzaken,’ noteerde Elisabeth Wolff die zich onder de genodigden bevond. Toch konden de soldaten gedrang niet voorkomen en veel mensen kwamen zonder hoed of pruik en met gescheurde kleren het nieuwe gebouw binnen. Avond aan avond was de schouwburg uitverkocht. Op sommige dagen leverde de kaartverkoop ruim 1200 gulden op. Een deel van de opbrengst ging naar de armenhuizen in de stad. Aafje zag er drie weken na de opening het treurspel Achilles van Balthasar Huydecoper, gevolgd door De Huwelijke Staat, een klucht van Pieter Bernagie uit 1683. Na een diner in De drie Morianen ging ze met haar vrienden rond een uur of elf opnieuw de stad in. Toen ze om 03.00 uur op haar logeeradres kwam, was ze in zes speelhuizen geweest die ze ‘zeer naar en bedroevend’ had gevonden. Na nog een laatste ‘koppie koffie’ ging het gezelschap naar bed.
Sinterklaas was het grootste volksfeest van het jaar. In de steden werden de winkels op 6 december fraai ingericht en ’s avonds verlicht. Iedereen ging op pad om cadeautjes te kopen en kinderen werd wijsgemaakt dat Sinterklaas ‘op een klein wit paardje door de schoorsteen’ kwam om uit te zoeken of ze braaf waren geweest. Kerst werd minder uitbundig gevierd. Wel klopten er twee jaar lang op 23 december meer dan zeshonderd ‘kerstlopers’ aan bij de familie Gysen, arme mensen die voor de deur stonden om prettige kerstdagen te wensen in ruil voor een paar centen. Hyperindividualisme was duidelijk niet de norm in Aafjes omgeving. Haar veilige, besloten en overzichtelijke wereld hing aan elkaar van religieuze rituelen en oude tradities, altijd in gezelschap ’s zondags naar de kerk, ’s winters schaatsen met z’n allen, ’s zomers naar de stad en de kermis.
Verder lezen? Bekijk Verlicht en Vilein – Een biografie van achttiende-eeuws Nederland