Fragment uit Ondanks de zwaartekracht, van Suzanna Jansen.
Baksteen en beton
Overal ligt nog zand. De man die er met zijn herenschoenen doorheen loopt, lijkt het niet in de gaten te hebben. Hij kijkt omhoog naar de maagdelijke huizen – onbetreden nog –, de witte prefabplaten die perfect in elkaar passen, de doorkijkjes, de boomaanplant, dat wil zeggen: de kruisen op de grond waar de bomen zullen komen. Midden op de weg waar nog nooit verkeer heeft gereden, houdt hij stil. De laan duikt met een lichte glooiing de polder in en ontrolt zich als een immense loper. Iemand heeft dat tapijt verdeeld in aparte stroken voor fietsers, auto’s, stadstrein, met in het midden een vluchtheuvel van gras. Langs de gevels, die er deels al staan en deels nog moeten komen, loopt een brede stoep. De kinderen zullen er kunnen rennen, terwijl de ouders ze onbezorgd gadeslaan. De man kijkt intens, alsof hij alles, die hele nieuwe wereld die zich hier aan hem voordoet, in één blik wil vatten.
Het maakt niet uit dat er nog geen mensen zijn, hij ziet ze toch. Mensen die, beschadigd door de oorlog, een nieuw bestaan opbouwen, een gezin stichten, de toekomst tegemoet gaan. Ze verlaten het grauwe verleden en hun benauwde binnenstadkamers op weg naar het licht. Letterlijk: het is licht dat hij ze schenkt. Licht en lucht en ruimte.
De stad heeft behoefte aan nieuwe huizen, en hier zijn ze. De mensen hebben behoefte aan een nieuwe omgeving, en hij heeft die voor ze gemaakt. Hij heeft gezien wat ze nodig hebben, en hij geeft het ze. Stroken gras met bomen, pleinen waar iedereen elkaar kan ontmoeten, speeltuinen die de fantasie prikkelen, en woningen. Goede, betaalbare woningen waarin je gezond kunt leven.
Heel even kijkt hij achterom naar het dijklichaam dat hem in de rug dekt: een nutteloze berg aarde, nu al overbodig verklaard. Maar ooit, hij weet het zeker, zullen er treinen over razen.
Vandaag is de stad nog van hem. Twintig jaar lang was ze de zijne. En al die jaren ervoor, toen hij nog schetste en nadacht en onderzocht, ook toen al was ze bij hem, al kon hij haar nog niet scherp zien. Hij heeft haar gecreëerd aan zijn tekentafel en nu staat ze er: klaar om te worden overgedragen aan de mensen die haar gaan bewonen. Morgen knipt de koningin een lint door en dan stromen ze binnen. De postbodes, de buschauffeurs, de kantoorklerken. Er komen jonge gezinnen die door de woningnood ergens op een zolderkamer huizen, Indiëgangers die halsoverkop moesten vertrekken, pasgetrouwde stellen. De kinderen kunnen hier naar school, de volwassenen krijgen kerken en buurtcentra om een gemeenschap te vormen. En, dit is hem verteld, tussen al deze mensen komt er ook een balletdanseres om in zijn stad les te geven.
Als hij een paar stappen zet, hoort hij het zand onder zijn zolen knerpen. Dit is het: de toekomst zoals hij die heeft bedacht, opgetrokken uit baksteen en beton. Aan het eind van de lange laan ziet hij – het lijkt toeval – de zon als een kogel op de horizon rusten.
Tegenover bus 21
Ik wist meteen wie hij was. Natuurlijk. Simon. Maar dan dertig jaar ouder, net als ik. En met minder haar. Het leek me niet dat ik daar iets over moest zeggen. Toch zag ik nog precies wat ik destijds leuk aan hem vond. Net als een paar jaar eerder, toen ik hem een keer op straat tegenkwam. Toen was me de bekentenis ontglipt dat ik indertijd, ons hele laatste schooljaar lang, smachtend zijn aandacht had proberen te trekken. Nu trof ik hem op een barbecue. Ik was benieuwd hoe zijn leven was verlopen.
Simon kwam er niet op terug, op die bekentenis, maar herinnerde zich wel iets anders. Terwijl wij ons richting tuin begaven waar de hapjes werden bereid, zei hij het plompverloren: ‘De patatsnijmachine. Weet je dat nog?’
Met een schok realiseerde ik me dat ik dat was vergeten.
De patatsnijmachine!
In één klap was ik terug in de schoolbanken, de stem van Robert
Long in mijn oren:
Op zaterdag de supermarkt
Je gooit je auto vol met eten
Met nootjes, kaas en Franse wijn
Om in het weekend je mislukking weg te vreten
En zo te wennen aan de pijn
Dat je niet bent wie je wou zijn.
In negen coupletten bezingt hij de teloorgang van een hemelbestormer die stap voor stap, zonder het zelf in de gaten te hebben, tot een standaardman verwordt: ‘Je droeg een pak, terwijl je eerst in broek en trui ging,’ en: ‘Je bleef rechtvaardig en alert, totdat je chef-verkoper werd,’ met de onvermijdelijke uitkomst: ‘langzaam kregen ze je klein.’
In 6 vwo wist ik zeker dat ik op een kruispunt stond. Met de compromisloze houding waarmee ik de wereld bezag, moest ik in dat jaar een allesbepalende keuze maken: meedoen aan het eindexamen of niet. Mijn angst had zich vastgezet in het beeld van de patatsnijmachine. Ik had Simon, de jongen op wie ik hopeloos verliefd was, erover verteld. Het was een simpel dingetje met een raster van zestien gelijke vakjes. Het idee was dat je er een aardappel in legde. Alles kon, bonkige eigenheimers en vers gerooide krieltjes, rond, hoekig, met rare uitsteeksels. Maar wat je er ook in legde, zodra de aardappel door het raster werd geduwd, veranderde hij in allemaal op dezelfde maat gesneden patatjes. Het eindexamen was zo’n machine. Zou ik me door die mal laten duwen, dan zou ik me neerleggen bij het leven zoals iedereen het leefde. Ik zou me willoos laten voeren aan de machinerie die mensen creëerde die ‘zo is het nu eenmaal’ zeiden over stomme dingen, in plaats van zich te verzetten. Deed ik mee, dan was ik voorgoed verloren. Maar ik wist niet of ik wel genoeg lef had om af te haken.
‘Ja, zo waren we toen.’
Simon keek geamuseerd, terwijl hij zijn tanden zette in een gambaspiesje. Om mijn ontreddering te verhullen, vroeg ik wat hij tegenwoordig deed.
‘Hoofd verzekeringsveiligheid, ik ga over 25 fte.’ Hij keek trots. ‘Maar ik zou liever schrijven. Een grote roman.’
Ik herinnerde me zijn gedichten uit de schoolkrant, daar was ik toen voor gevallen, naast die ogen natuurlijk.
‘Maar ja, kan niet hè, ik heb een hele afdeling onder me.’
Hij wees naar de prosecco, ik knikte.
‘Kun je geen tijd vrijmaken om het erbij te doen?’
Er kwam een schaal portobello’s voorbij.
‘Wat? O, die roman. Zou ik wel willen ja, maar ja, nee, ik ga mijn mensen niet in de steek laten. En ik ben natuurlijk ook kostwinner.’ Opnieuw die trots in zijn blik.
‘En de weekenden dan?’ Ik wilde dat hij weer die dichter werd, ik zag niet waarom dat niet zou kunnen.
‘Dan moet ik met de jongens voetballen, je weet hoe het gaat.’
De prosecco werd bijgeschonken, Simon reikte me een linzenburger aan. Op dat moment werd de smoker met veel tumult geopend. De gastheer was uren bezig geweest met het roken van zalm volgens een speciaal recept en nu moesten we het resultaat komen bewonderen. Hij had alleen zijn nieuwe buitenkeuken nog niet helemaal onder controle, waardoor dikke rook de gasten even voor elkaar onzichtbaar maakte. Hilariteit alom. Daarna begonnen alle mannen zich er tegelijk mee te bemoeien.