Volgende week vrijdag zal ik je zien. De brief is gekomen, de datum is vastgesteld: 10 september 2010. De zitting zal nu eindelijk doorgaan.
Ik probeer me voor te stellen hoe het zal zijn om je te zien bij die rechtszitting. Ik probeer het me voor te stellen, maar ik wil het me niet voorstellen. Ik wil je niet zien. Ik wil dat jij niet meer bestaat, ik wil dat jij uit mijn leven verdwijnt.
Het liefst zou ik niet gaan.
Misschien ga ik ook wel niet.
Ik heb aan mezelf gevraagd: waarom zou ik wel gaan, en waarom zou ik niet gaan?
Waarom ik wel zou gaan: iedereen zegt dat dat beter is. Dat je de confrontatie aan moet gaan, dat dat goed is voor de verwerking. Ik weet het niet. Er is al zoveel tijd overheen gegaan.
Waarom ik niet zou gaan: omdat ik bang ben. Niet voor jou. Maar bang dat, nu het lijkt of alles voorbij is, het allemaal weer terugkomt. Dat ze alles weer gaan herkauwen voor de rechtbank. Dat ze hardop gaan zeggen wat er gebeurd is, wat iedereen moet aanhoren. Dat ik me weer zo verschrikkelijk zal schamen. Dat ik me vernederd zal voelen. Dat ze zullen zeggen dat ik het zelf allemaal zo gewild heb.
Maar ook ben ik bang voor wat ik aan jou zal zien. Bijvoorbeeld dat het je niets kan schelen. Dat jij daar gewoon gaat zitten met die grijns. Jij schaamt je niet, dat weet ik nu al.
Dat hoef ik niet te zien.
Een jaar eerder, in oktober 2009, zou de zitting al plaatsvinden.
De hele week van tevoren was ik ziek. Ziek van ellende. Overgeven, misselijk. Alles was van tevoren besproken. Wat me te wachten stond en hoe ik daarop zou moeten reageren.
Waar ik tegen opzag was dat ik me moest melden aan dezelfde balie als hij. Dus als ik er vroeg was, en hij ook, dat we daar dan zomaar in dezelfde ruimte zouden wachten. Ik wist niet of mijn ouders zich dan zouden kunnen inhouden. Ik wist wel dat ik hem niet wilde zien – toen al niet.
Er werd ons beloofd dat we in een zaal zouden zitten met een glaswand. Zodat ik hem wel kon zien – als ik dat wilde –, maar er geen contact mogelijk was. Eenmaal daar bleek dat de zalen waren gewisseld, dus hij en ik zaten toch in dezelfde ruimte. Niets aan te doen.
Er waren veel mensen. Familie, vrienden van mijn ouders, mijn beste vriendin Janne, zelfs een journalist.
Daar zaten we dan. Drie rechters, de griffier en de officier van justitie. Hij niet. Zijn advocaat ook niet. Zij waren nergens te bekennen. Waar was hij?
Ik wist niet of ik opgelucht moest zijn of kwaad.
Een van de rechters gaf toelichting: er was bericht van zijn advocaat dat de gedaagde de dagvaarding niet op tijd had ontvangen. Hij had die volgens de wet uiterlijk tien dagen voor de zitting in ontvangst moeten nemen. De gerechtsdeurwaarder is minstens vier keer bij hem thuis langsgegaan, en elke keer had hij de deur niet opengedaan.
Uiteindelijk was de politie gekomen om hem te dwingen de dagvaarding aan te nemen, maar toen was de wettelijke termijn verstreken. Dus had hij onvoldoende tijd gehad om zich op de zitting voor te bereiden.
Daarom had de advocaat de rechtbank gevraagd om de zitting ‘aan te houden’. Zo heet dat. Bedoeld wordt: uit te stellen.
En daarnaast had, vertelden de rechters, de advocaat er een verzoek bij, namelijk dat er nog een verhoor zou plaatsvinden met mij. Dat zou afgenomen moeten worden door de rechter-commissaris.
Daar zaten we. Iedereen was verbijsterd – de rechters ook. Ik wist niet hoe vernederd ik me moest voelen omdat hij domweg niet kwam opdagen.
De rechters trokken zich terug in een zijkamertje, en na tien minuten waren ze eruit en was het duidelijk: de zaak kon helaas niet doorgaan en moest ‘aangehouden’ worden. Zo eenvoudig ging dat.
Fragment
Ik zit tv te kijken met mijn zussen. America’s Next Topmodel.
Mijn mobiel gaat. Ik zie op het display dat jij het
bent. Ik klik je weg. Ik kan nu toch niet met jou praten.
‘Wie is dat?’ vraagt Caro.
‘O, niemand,’ zeg ik.
‘Echt wel,’ zegt Caro. ‘Laat maar eens kijken.’ Ze pakt
mijn telefoon.
‘Afblijven,’ roep ik. We stoeien, rollen over de bank.
De telefoon gaat weer.
‘Het is Alfons’, zegt ze. ‘Ik dacht het wel.’
‘Geef nou hier,’ zeg ik. Ik probeer hem af te pakken.
Caro drukt op het telefoontje. ‘Hoi Alfons,’ zegt ze.
‘Met Caro. Jawel hoor, ze is hier. Ja, ik geef haar even.’
Ze geeft de telefoon aan mij. ‘Ik dacht het al. Hij is het
weer. Je liefje.’
‘Hij is mijn liefje niet,’ snauw ik. Ik loop met de telefoon
de kamer uit.
‘Dus je bent er wel?’ zeg je.
‘Ja.’
‘Waarom neem je dan niet op?’
‘Omdat ik geen zin heb.’
‘Waarom heb je dan geen zin?’
‘Omdat ik met de anderen ben. Omdat ik je niks te
zeggen heb. Omdat je al drie keer gebeld hebt.’
‘Zit je met Klaas?’
‘Ja, ik zit met Klaas. Nou goed?’
‘Niet waar.’
‘Nee, niet waar.’
‘Waarom zeg je het dan?’
‘Omdat jij niet zo spastisch moet doen.’
‘Je moet opnemen, hoor je. Als ik bel moet je opnemen.
Ik ben je trainer. Het kan wel belangrijk zijn.’
‘Nou, is het belangrijk?’ vraag ik.
‘Heel belangrijk,’ zeg jij. ‘Heb je je brief al gekregen?’
‘Welke brief?’
‘Van de KNZB.’
‘Nee, ik weet van geen brief.’
‘Hij moet er zijn. Kijk maar bij de post.’
‘Ja, hier heb ik een brief. Aan mevrouw Hutten.’
‘Maak dan open.’
‘Is-ie voor mij?’
‘Dat staat er toch op?’
‘Dan leg ik je even neer.’
Ik maak de brief open. Ik lees: Het doet ons genoegen
u mee te delen dat u bent uitgenodigd voor de nationale
selectie junioren…
Ik had het wel gehoopt, maar nu is het dan zover.
‘Gefeliciteerd,’ zeg je. ‘Ik heb het altijd al gezegd: je
bent de beste.’
‘De beste niet.’
‘Je gaat de beste worden. Ik zweer het je.’
Ik hang op.
‘Maaaam! Maham!’
Ze roept terug wat er is.
‘Ik heb de brief. Ik zit in de nationale selectie!’