Fragment uit Geschiedenis van de joden in Nederland, onder redactie van Hans Blom, David Wertheim, Hetty Berg en Bart Wallet.
Tussen marge en centrum. Joden in naoorlogs Nederland
B.T. Wallet
Op 1 november 1956 moest het na jaren van rouw en wederopbouw weer eens feest worden in joods Amsterdam. In Oost was in de Linnaeusstraat een nieuwe synagoge gebouwd en die zou ingewijd worden met een feestelijk programma dat precies leek op het inwijdingsprogramma uit 1928 van de oude, tijdens de oorlog geruïneerde ‘Sjoel Oost’. Daags voorafgaand aan de dienst werd echter besloten de inwijding een uiterst sober karakter te geven: de receptie, speciale omgangen met de Thorarollen en bijzondere gezangen werden geschrapt. Op 31 oktober was namelijk de Suezcrisis uitgebroken, de Tweede Arabisch-Israëlische Oorlog waarbij de Israëlische troepen het opnamen tegen de Egyptische. Het werd ongepast geacht om in Nederland een joods feest te vieren, terwijl de Israëlische soldaten aan het vechten waren.
Niet alleen de situatie in de jonge staat Israël, ook de herinnering aan de Sjoa – de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog – wierp een schaduw over de inwijdingsdienst. Een speciaal gebed gewijd aan de nagedachtenis van de vermoorde joden uit Amsterdam-Oost werd gezegd en tal van gemeenteleden gaven ceremoniële en gebruiksvoorwerpen voor de synagoge met daarop inscripties of plaatjes met de namen van slachtoffers van de Sjoa. Wie rondkeek in de synagoge en het Hebreeuws beheerste, zag dat de synagoge niet alleen een gebedshuis, maar evenzeer een ‘huis van herinnering’ was geworden.
Zo, in de schaduw van de Sjoa en meelevend met de situatie in Israël, stond joods Amsterdam stil bij de eerste nieuwe naoorlogse synagoge. Dat ging niet gepaard met veel verwachtingen voor de nabije toekomst. Opperrabbijn Aron Schuster, die een toespraak hield, bracht dat pregnant onder woorden: ‘De vraag wordt wel eens gesteld, of het nog zin heeft in Nederland nieuwe synagogen te bouwen, met de zekerheid, dat zij niet gevuld zullen worden en met de waarschijnlijkheid, dat over enige tientallen jaren het Jodendom in Nederland niet meer zal bestaan.’ Schuster, een overtuigde religieuze zionist (mizrachist) die twee jaar tevoren de niet-zionistische (agoedistische) opperrabbijn Justus Tal was opgevolgd, zei wat velen destijds dachten. Het overheersende idee was dat door een combinatie van emigratie van bewuste joden naar Israël en de Verenigde Staten en een vrijwel volledige assimilatie van de overige joden op relatief korte termijn de ‘joodse gemeenschap’ verdwenen zou zijn. Wat Schuster en zijn tijdgenoten meemaakten was, zo dachten zij, het allerlaatste hoofdstuk van de geschiedenis van de joden in Nederland.
De inwijding van de nieuwe Sjoel Oost laat vier elementen zien die karakteristiek zijn voor de naoorlogse Nederlands-joodse geschiedenis: de dynamiek van de wederopbouw van het joodse gemeenschapsleven; de voortdurende twijfel en ideologische overtuiging dat het joodse leven in Nederland nog slechts korte tijd zou bestaan; de impact van het zionisme en – sinds 1948 – het bestaan van de staat Israël; en ten slotte de verwerking, doorwerking en herinnering aan de fatale oorlogsjaren 1940-1945. Deze parameters bepaalden het karakter van de gedecimeerde gemeenschap die vanaf de dag van de bevrijding werd gereconstrueerd door joden die de onderduik hadden overleefd, die terugkeerden uit de kampen en zij die tijdens de oorlog in het veilige buitenland hadden gewoond. Het joodse gemeenschapsleven dat aldus ontstond, kende naast vormen van continuïteit met de vooroorlogse gemeenschap, ook veel nieuwe kenmerken. Dit hoofdstuk beoogt die transformatie in kaart te brengen en aan te tonen hoe een combinatie van ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving en internationaal-joodse processen resulteerde in een aantal grote veranderingen in het leven van Nederlandse joden sinds 1945.
Om die verschuivingen goed te kunnen traceren wordt, na een analyse van de fase van terugkeer en rechtsherstel, een periodisering gehanteerd die parallel loopt aan de bredere ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Dat gebeurt tegen de achtergrond van de overtuiging dat de manier waarop de joodse gemeenschap(pen) georganiseerd waren in hoge mate bepaald werd door de juridische mogelijkheden en vigerende overtuigingen in de samenleving. Wat het betekende om joods te zijn was mede contextueel bepaald. Uiteraard is ook deze periodisering een constructie van de historicus en zal met de nodige nuance gebruikt worden. Overigens wil deze periodisering vanuit de Nederlandse context niet zeggen dat de internationale joodse ontwikkelingen secundair waren: wél dat organisatie, perceptie, zelfbeeld en maatschappelijke positie van Nederlandse joden dermate verbonden zijn met de bredere samenleving dat die de vruchtbaarste sleutel biedt. Vanuit die benadering kunnen vervolgens ook de internationale verbanden op hun merites gewaardeerd worden, die in veel opzichten ook parallellen vertonen met de Nederlandse context.
Terugkeer en rechtsherstel
Bevrijding en repatriëring
Het einde van de jodenvervolging kwam voor de Nederlandse joden op verschillende momenten. Een deel van de ondergedoken joden werd in september 1944 in Zuid-Nederland – beneden de grote rivieren – bevrijd. Voor anderen duurde het nog tot de meidagen van 1945 tot zij, met de rest van Nederland, ook weer in vrijheid konden ‘opduiken’. In totaal bleken zestienduizend joden in onderduik de oorlog overleefd te hebben. Zij legden de fundamenten voor het herstel van het joodse (gemeenschaps)leven in het land. Veertienduizend joden overleefden dankzij een gemengd huwelijk, de intrekking van hun status als Volljude en door legale emigratie de oorlog. Een schamele 5500 overlevenden van de concentratie- en vernietigingskampen werden door de geallieerden bevrijd en moesten vervolgens gerepatrieerd worden. Zo’n drieduizend joden waren, ten slotte, gevlucht en hadden een vrij land – Zwitserland of Groot-Brittannië, in de meeste gevallen – weten te bereiken. Terugkeer, opvang, rechtsherstel en wederopbouw waren processen die gelijktijdig werden ingezet en voortdurend op elkaar inspeelden, maar tevens geheel eigen patronen bleken te volgen.
De situatie in het bevrijde Nederland was complex. Het land had zwaar geleden onder de laatste oorlogsjaren en er was sprake van voedseltekort, gedeeltelijke verwoesting, onderwaterzetting en een gebrek aan huisvesting. Ondertussen verbleven enkele honderdduizenden landgenoten in Duitsland en Centraal- en Oost-Europa, naast joden vooral gedwongen arbeidskrachten voor de Duitse industrie en krijgsgevangenen. Al die problemen noodzaakten forse inspanningen van de diverse autoriteiten. Met het vertrek van de Duitse bezettingsmacht nam formeel het Militair Gezag het bestuur over: dit militaire orgaan was ingesteld door de Londense regering-in-ballingschap met als doel de transitie naar een geordende samenleving te begeleiden. Van 14 september 1944 tot 4 maart 1946 fungeerde dit Militair Gezag respectievelijk naast de Londense regering onder leiding van de antirevolutionair Pieter Sjoerds Gerbrandy en het ‘noodkabinet’ onder leiding van de sociaalliberale Wim Schermerhorn. Het hield zich bezig met de zuivering van de zittende autoriteiten en ambtenaren, het economisch herstel, de voedselvoorziening en – in toenemende mate – met de oorlog in Nederlands-Oost-Indië. Het Militair Gezag functioneerde maar kort als daadwerkelijk plaatsvervangend bestuur en trok zich op veel gebieden al snel terug ten gunste van het zich herstellende politieke systeem. In mei 1946 werden parlementsverkiezingen gehouden, waarna de Tijdelijke Staten-Generaal die vanaf de bevrijding bestaan had, vervangen kon worden door een volgens de wet gekozen Tweede Kamer. Een nieuw politiek kabinet kon het verdere herstel ter hand nemen.
De hectiek van de bevrijding, de zuivering van de overheidsdiensten en de transitie naar burgerlijk bestuur schiepen ook de randvoorwaarden voor de zorg, het herstel en de wederopbouw van het joodse leven. De opvang en het herstel van de positie van de Nederlandse joden stond van meet af aan in het grotere kader van het herstel van de samenleving als geheel. Daarbij werd door de Nederlandse autoriteiten al in Londen een principiële keuze gemaakt met verstrekkende gevolgen: in tegenstelling tot de oorlogsperiode zou niet langer onderscheid gemaakt worden tussen joodse en niet-joodse staatsburgers. Normalisering betekende dat de overheid slechts Nederlandse burgers kende met gelijke rechten en plichten. Deze principiële benadering herstelde joden weliswaar in hun vooroorlogse juridische positie, maar miskende tevens dat zij in de oorlog veel sterker getroffen waren dan andere Nederlanders. Speciale maatregelen om joden te helpen waren daardoor aanzienlijk lastiger geworden. Wel was het zo dat van een aantal algemene regelingen in feite vooral door joden gebruik werd gemaakt. Daar kwam nog een ander element bij: het grote doel bij de wederopbouw was het herstel van de samenleving als geheel, waarbij gezamenlijk lasten en lusten gedragen en gedeeld werden. Specifieke aandacht voor het herstel van de joodse gemeenschap was secundair aan het belang van de Nederlandse volksgemeenschap als geheel. Het algemeen belang ging voor groeps- en individuele belangen. Joden moesten zich voegen in dat bredere patroon.
De concrete betekenis van deze insteek werd helder rond de repatriëring van de joodse kampoverlevenden. Voor de Nederlandse overheid waren zij onderdeel van de veel grotere groep Nederlandse repatrianten, die onmogelijk in één keer naar het land konden terugkeren. De voedsel- en woningmarkt was zodanig dat er voorkeur werd gegeven aan een geleidelijke terugkeer. Met de georganiseerde repatriëring, in samenwerking met het Nederlandse Rode Kruis, werd daarom gedoseerd begonnen. Op dit punt maakte Nederland een andere keuze dan onder meer België en Frankrijk, die zich direct actief inzetten voor een snelle en georganiseerde terugkeer van de overlevenden. De 5500 Nederlandse joden kwamen deels op eigen gelegenheid terug, deels in georganiseerde vorm met het Rode Kruis. In de grote steden in het zuiden en oosten van het land, Groningen, Enschede, Nijmegen, Eindhoven, Maastricht en Breda, waren opvanglocaties voor alle repatrianten. Daar werden zij ontluisd, geregistreerd en onderzocht op politieke gezindheid. Collaborateurs en Duitsers moesten zo gescheiden worden van ‘goede Nederlanders’. Hier doemde een nieuw probleem op als gevolg van de keuze om geen onderscheid te maken tussen joden en niet-joden. 170 van oorsprong Duitse en Oostenrijkse joden werden op grond van hun (vroegere) nationaliteit als staatsvijanden gebrandmerkt en zij werden samen met NSB’ers, SS’ers en Duitse ingezetenen opgesloten in een tweetal kampen in Valkenburg en Sittard. Pas na felle protesten en mediabelangstelling werden zij vrijgelaten.