Leesfragment

‘Jan Huygen’

  • 23 september 2016
  • 5m

De volgende ochtend voeren we de rivier op, richting Sevilla. Daar werd ik verwacht door mijn twee halfbroers, Floris en Willem, tweelingen die vier jaar ouder waren dan ik en al enkele jaren eerder door mijn vader naar Sevilla waren gestuurd.

We deden er meerdere dagen over om de stad te bereiken. Langs de oevers lagen uitgestrekte landerijen met fruitbomen. Ik zag er wouden van vreemde bomen met stammen waar de bast van af was gepeld, zodat ze een rode kleur hadden. Volgens mijn vriend de kanonnier waren dit kurkeiken. De bast werd gebruikt om de stoppen van de mandflessen mee te maken waar ik in onze herberg de kannen wijn mee vulde. De wijngaarden hadden hun bladeren verloren, want het was winter. Ik zag grote kuddes schapen en ander vee en al met al leek mij dit een welvarend en gelukzalig land, waar de zon altijd scheen en alle gewassen overvloedig groeiden.

Op de toppen van de heuvels zag ik hier en daar kastelen. ‘Die moeten het land beschermen tegen de Moren,’ schreeuwde de kanonnier. ‘Ze wonen aan de overkant van de zee, niet ver hiervandaan. Vroeger waren zij hier de baas, wel vijfhonderd jaar lang, tot de koningen van Spanje ze verdreven. Ze volgen de profeet Mahomet, buigen vijfmaal per dag in het stof om hun God te eren en drinken geen bier of wijn.’

Alles wat ik zag en hoorde schreef ik op in mijn journaal, dat bestond uit een dik pak in kalfsleer genaaid papier. Het was het afscheidscadeau van mijn vriend Waghenaer geweest. ‘Let goed op wat je ziet en schrijf het op, want ons geheugen is een onbetrouwbare vriend,’ had hij gezegd toen we afscheid namen. ‘En als je monsters tegenkomt, vergeet ze dan niet voor me te tekenen,’ had hij er lachend aan toegevoegd.

Maar toen Sevilla eindelijk in zicht kwam zag ik te veel om op te kunnen schrijven. We kwamen aan tegen het einde van de middag en de torens en kerkspitsen van de grootste stad van Spanje blonken geel en goud in de lage zon. Langs de oevers lagen paleizen met weelderige tuinen vol hoge palmbomen.

‘Daar, de Gouden Toren,’ schreeuwde de kanonnier. ‘Die hebben de Moren nog gebouwd toen ze hier de baas waren.’ Hij wees op een grote, ronde toren met kantelen die vlak aan het water stond en een beetje scheef was gezakt. Ik was de oude baas aardig gaan vinden maar was toch blij dat ik na vandaag van hem af zou zijn, want mijn oren tuitten van zijn geschreeuw. Bovendien produceerde hij bij elk woord een regen van kleine spatjes, zodat ik af en toe mijn gezicht moest afvegen als hij te dicht naast me stond.

We meerden af bij het huis van de douane, waar alle buitenlandse schepen zich moeten melden. Ik pakte mijn spullen, die gemakkelijk in mijn kleine leren tas pasten, stopte mijn geldgordel weg onder mijn kleren, slingerde mijn opgerolde deken over mijn schouder, nam afscheid van mijn scheepsgenoten en liep de stad in.

Het huis van mijn broers was niet moeilijk te vinden. In de brief die Willem ons een paar maanden eerder had gestuurd stond het heel precies beschreven. Ik duwde de toegangspoort open en stond op een kleine, duistere binnenplaats met een put in het midden. Twee kinderen die speelden met een bal keken me een ogenblik verschrikt aan. Toen schreeuwde het meisje iets naar boven. Natuurlijk had ze meteen gezien dat ik een buitenlander was en nam daarom aan dat ik voor Floris kwam. Voor zijn broer zal ze me zeker niet hebben versleten, want enige gelijkenis tussen ons is er niet. Ik ben klein van gestalte, tenger gebouwd, en mijn krullen zijn donker en mijn ogen bruin. De vader van mijn halfbroers moet echter een lange, blonde kerel zijn geweest, want Floris, die nu met vreugdekreten de trap af kwam denderen, was groot en grof gebouwd, met dik vlassig haar, een rond, rood gezicht en blauwe ogen.

‘Eindelijk,’ riep hij. ‘Ik dacht al dat je onderweg verdwaald was.’ Hij sloeg zijn armen om me heen en knelde me zo stevig tegen zich aan dat ik naar adem hapte. ‘Kom broertje, we gaan naar boven.’ Hij zei iets tegen het kleine meisje. Ze rende meteen weg. ‘Daar is onze opslagplaats,’ zei Floris en wees op een grote, houten deur op de begane grond. ‘Maar die laat ik je straks wel zien. Eerst wat eten.’

De kamers op de eerste verdieping waren groot en rommelig, met vensters die uitkeken op de spitsen van de kathedraal. Aan een van de ramen stond een grote tafel met papieren, schrijfgerei en kaarsstompen. In de andere hoek stond een tweede, waaraan blijkbaar gegeten werd, want hij was volgeladen met borden, kannen en vieze glazen. Naast een aangesneden brood stond een halve fles wijn en op een stoel lag een slordige stapel vuile kleren.

Floris, aan wiens ogen ik zag dat hij al een paar bekers wijn had gedronken, duwde de deur naar de andere kamer open. ‘Hier slapen we. Je hebt geluk, want Willem is naar Madrid, waar de koning verblijft, dus je hebt een bed voor jezelf.’ ‘Madrid?’ ‘Voor zaken. Wie in de handel iets gedaan wil krijgen in dit land moet connecties hebben aan het hof. Anders kom je niet vooruit. Hij heeft me hier achtergelaten om op de boel te passen.’

Hoewel Floris en Willem tweelingen waren, leken ze helemaal niet op elkaar. Willem was niet zo groot en grofgebouwd als Floris en had bruin haar. Bovendien was hij bedachtzaam en scherpzinnig, terwijl Floris snel driftig was, traag van begrip en tot onmatig eten en drinken geneigd. Volgens een van de meiden van onze herberg kwam dat omdat zij geen echte tweeling waren, maar in twee zakken waren geboren, zoals zij dat uitdrukte.

Er werd op de buitendeur geklopt en het kleine meisje kwam binnen met een schaal eten die ze op tafel zette. Ik zag nu dat ze op blote voeten liep. Ze keek me een ogenblik nieuwsgierig aan en rende toen weer naar buiten. ‘Haar moeder woont beneden. Ze maakt ons eten en doet het huishouden. Ze is weduwe. Ik zou haar wel eens wat beter willen leren kennen, als je begrijpt wat ik bedoel, maar ze wil niets van me weten. Ze zegt dat ik naar kaas stink. Boven ons woont haar vader, een oude man die niet veel doet, behalve wandelingetjes maken en wijn drinken. Daar hebben we weinig last van, maar als hij nachtmerries heeft schreeuwt hij zo hard dat we er wakker van worden. In zijn jonge jaren is hij soldaat geweest in Mexico. Heeft nog tegen de inboorlingen daar gevochten. Nu heeft hij een pensioentje van de koning.’

We gingen aan tafel zitten en schepten onze kommen vol. ‘Hoe is het thuis?’ vroeg Floris. ‘Iedereen is gezond,’ zei ik. ‘In de herberg is het druk. Enkhuizen heeft voor de Prins gekozen en daarom ligt de halve vloot van de geuzen bij ons in de haven. Er komen ook steeds meer Amsterdammers en handelaren uit andere steden die nog door de Spanjaarden zijn bezet. Vader doet goede zaken, hij maakt elke dag wel een paar contracten op.’

Mijn vader had me natuurlijk niet alleen naar de Latijnse school gestuurd omdat ik zo graag wilde leren. Hij profiteerde er zelf ook van, omdat hij mij al snel de documenten kon laten uitschrijven die hij als notaris publiek moest opstellen. Meestal ging het om overeenkomsten tussen de handelaren en schippers die elkaar in onze herberg troffen. Het was profijtelijk werk dat veel geletterde herbergiers in de Nederlanden erbij deden.

‘Dus wij zouden eigenlijk net zo goed terug kunnen komen? Hier verdienen we niet veel. We kopen en verkopen van alles, maar onze winsten zijn klein. We komen maar net rond. Wilde vader je niet thuishouden met al die drukte in de herberg?’ ‘Ik wilde zelf weg. Ik heb twee jaar gezeurd. Ik wil de wereld ontdekken, verre landen bereizen en vreemde volkeren bezoeken. Wist je dat er in India woestijnmieren wonen die zo groot zijn dat ze een kameel kunnen verslinden? En mensen met hondenkoppen, die blaffen als ze met elkaar spreken?’ ‘Die zul je hier niet vinden,’ lachte Floris en nam een grote slok wijn. ‘Willem zegt dat er veel overdreven verhalen de ronde doen over de kolonies.’ ‘Ik heb gehoord dat er in Sevilla bijna elke dag wel een schip naar de nieuwe wereld uitvaart.’ ‘Daar kom je echt niet op terecht als je geen Spaans spreekt. En een beroep heb je ook niet. Je bent geen soldaat en geen zeeman. En je bent pas zestien. Nee, als je hier iets wilt zul je toch eerst de taal moeten leren. Daarna zie je maar eens verder. Dat heeft Willem gezegd.’

 


Nieuws

Blader door onze Zomeraanbieding 2024

Onze Zomerjaarsaanbieding is binnen en hij is weer gevuld met prachtige non-fictietitels voor komend seizoen.

In De ruk naar rechts verheldert politiek verslaggever Wilco Boom op deskundige wijze de politieke staat van Nederland, Kathy Willis kijkt in Groene zintuigen op een radicaal andere manier naar de natuur en hoe het je gezonder kan maken, Vivian de …

Lees verder