Fragment uit Het orakel van Napels van Mark Blaisse.
Inleiding: Giambattista Vico tegen de rest van de wereld
Een man die weet dat de dood in zijn nek ademt moet afrekenen. Met zichzelf en anderen, met schulden en schuld, met leugens en bedrog. Hij kijkt in de spiegel en zegt hardop tegen zichzelf wat hij goed en verkeerd heeft gedaan, wat uit angst en wat uit moed geboren werd.
Een man die weet dat hij gaat sterven is nog niet dood. Hij heeft de tijd om zich te verontschuldigen, uit te leggen, goed te praten. Hij kan nog wat geld geven aan de kerk om een vrijgeleide naar de hemel te kopen, maar mag ook toegeven dat hij laf is geweest en zijn liefde voor God heeft geveinsd.
Het is nu of nooit. Wie heeft hij echt bemind, wie smadelijk verraden? Wat wil hij nog tegen zijn kinderen zeggen, wie nog kussen?
Hij heeft nagedacht over de wijze waarop hij zal sterven, en onderzocht hoe het voelt, gif innemen, een mes door je pols, de zee inlopen. Voor dezelfde spiegel oefent hij zijn laatste woorden, praat zichzelf aan dat het zo voorbij is. Maar hij weet, hij is geen Socrates. De gifbeker zou in zijn hand wél trillen.
Hij is banger dan hij dacht, stelt uit, neemt zich voor tijd te nemen om nog wat belangrijke gedachten te ordenen en op te schrijven.
Zo’n man was de Napolitaanse filosoof Giambattista Vico (1668-1744), die aan het eind van zijn zware leven besloot dat het mooi was geweest. Als de dood niet vanzelf kwam, zou hij hem een handje helpen. Hij was vijfenzeventig en hulpbehoevend, kon nauwelijks meer een pen vasthouden, maar wilde zo graag tot het bittere einde werken. Hij was een perfectionist, net als zijn vader Antonio, maar dan met veel meer hersens.
Zijn meesterwerk, de Scienza Nuova, behoefde altijd nog wat correcties. Een boek was nooit af. Over zijn autobiografie, die in 1728 het licht had gezien, was hij ontevreden. Waarom had hij zo bescheiden de derde persoon gekozen? Was er nog tijd genoeg om die autobiografie opnieuw te schrijven? Nog één keer vertellen hoe het zat, het nog één keer tegen de rest van de wereld opnemen. Wat zou het een opluchting zijn: de ui helemaal pellen, geen doekjes meer om ongemakkelijke conclusies winden, geen status ophouden, even niet in de plooi voor opdrachtgevers.
Vijftig jaar had hij in Napels de dwarse wetenschapper uitgehangen, meer Latijn dan hem lief was gebruikt om interessant te lijken, betweterig gedaan over de moraal van de verweesde jeugd.
Te lang had hij lijdzaam zijn lot ondergaan, zich laten beledigen door collegae, pijntjes en pech toegeschreven aan een Voorzienigheid die hem niet zag staan. Moest hij niet eindelijk ophouden met klagen en nog één keer schitteren? Zijn ingehouden ideeën uit hun verpakking halen en naakt op tafel leggen? Waarom zou hij de brandstapel van de Inquisitie nog vrezen?
Hij zou iets kunnen zeggen over zijn inspiratiebronnen en gefrustreerde liefde en waarom hij het zo lang had uitgehouden met een analfabeet, de moeder van zijn acht kinderen. Drie van hen had hij eigenhandig begraven, hoe had hij dat ooit kunnen verwerken? Was hij een slechte vader geweest? Spijt was zinloos, maar toch.
Giambattista Vico was een tegendraadse man, koppig en eigenwijs, vaak eenzaam en naar binnen gekeerd. Wat hij wilde was Descartes’ ongelijk bewijzen. De waarheid vond je niet in meetkunde, noch in natuurkunde of zuivere rede. Verstandige mensen, vond Vico, geloofden in vrijheid en helderheid; Descartes’ geometrische oefeningen waren in zijn ogen traag, geforceerd, droog en hinderlijk dwingend. Redeneren was prima, maar dan moest je wel gebruikmaken van bevliegingen en argumenten, niet uitsluitend vasthouden aan feiten. Stoïcijnen beweerden dat de plaats van handeling onbelangrijk is, omdat het om de handeling zelf gaat. Zij moesten eens weten wat zij allemaal lieten liggen. Zonder geuren en kleuren, zonder om de feiten heen te draaien, ze te laten ademen en spreken, vond je hooguit een deel van de waarheid.
In de laatste weken van zijn leven wilde Vico dus nog één keer voor zichzelf opkomen, zijn kennis van de daken schreeuwen, zijn woede over al die beroemd geworden filosofen de vrije loop laten. Pas als hij een boekje open had gedaan over zijn ware ik kon hij met een gerust hart sterven. Maar het schrijven ging hem steeds moeilijker af, zijn vingers waren stijf en zijn ogen werden slechter. Het is uiteindelijk bij aantekeningen gebleven, een stevige houten doos vol stukjes en beetjes, dagboekfragmenten, brieven, gedichten, citaten, tekeningen en aanzetten tot boeken. Die doos sleepte hij mee van adres naar adres. En op elk van die adressen verstopte hij zijn geheimen achter een lambrisering of onzichtbaar luik. Lang na zijn dood kwam de doos bij een verbouwing in modern Napels tussen het puin vandaan. De loodgieter die hem vond nam de door Vico vlak voor zijn dood verzegelde verzameling mee naar huis, waar hij hem in de keuken openmaakte. Teleurgesteld dat er geen geld in zat zette hij hem in de kelder. In het café schepte hij op over een schat die wachtte op een liefhebber van ene Vico. Door een toeval kwam dit Benedetta C., een achternicht van de beroemde Napolitaanse historicus en Vico-kenner, Benedetto Croce, ter ore die hem voor honderd euro opkocht. De inhoud bleek deels door waterschade onleesbaar maar bevatte ook tal van onbekende opvattingen van de filosoof.
Schrijver dezes deed er zijn voordeel mee.
Met de onvermoede inzichten kunnen hier sommige, maar zeker niet alle hiaten in Vico’s geschiedenis worden opgevuld. Zij zeggen wel iets over zijn twijfels, smaak, culturele inspiratie, vrienden en vijanden. De aantekeningen laten zien dat Vico soms meer ideeën had dan zijn hoofd kon verwerken. Dat verklaart waarom hij zichzelf soms tegenspreekt of herhaalt. Vico had bovendien geen goede pen, zijn lezers moesten hun uiterste best doen hem te volgen en niet in slaap te vallen boven zijn complexe theorieën. De doorzetter ontdekt echter een denker die zijn tijd ver vooruit was en die de moed had tegen de stroom in te roeien. We mogen niet vergeten dat Vico leefde tijdens de overgang van de renaissance naar de Verlichting, waar gevestigde kennistheorieën streden met nieuwlichters en filosofen essentiële keuzen moesten maken.
Vico’s favoriete onderwerpen blijven verbazingwekkend actueel: demagogie, populisme, corruptie, discriminatie en de groeiende kloof tussen arm en rijk, die in Napels niet alleen voor opstand en chaos zorgden, maar ook het liefdesleven van de filosoof hebben beïnvloed.
De ontdekking van het ware begint volgens Vico met introspectie: leer jezelf kennen, blijf achterdochtig, heb de moed anders naar jezelf te kijken. Hij vertrouwde eerder op poëzie en verbeelding dan op het meten-is-weten van de cartesianen.
Over alternatieve feiten hield hij er een verrassende mening op na: leugens zijn belangrijk bij het achterhalen van de waarheid. Het ‘Cogito ergo sum’, oftewel ‘Ik denk, dus ik ben’, heeft hij vervangen door ‘Ik fabuleer, dus ik ben’. Een adagium dat vandaag een op een zou passen bij politici en populisten.
In deze geromantiseerde biografie wordt de lezer meegenomen door barok Napels, langs schilderijen, theaters, castraten, vioolbouwers, verboden boekenkasten, bordelen en literaire salons. Onderweg zal Vico her en der recepten aanreiken tegen het heersend cynisme.
Vico’s stem galmt fris en geloofwaardig tussen nepnieuws en internetmanipulatie. De hoogste tijd om kennis te maken met een geniale pechvogel.