Leesfragment uit Het wolfsmeisje van Wim Coster
Spoorloos
Ze is van een natuurlijke schoonheid, zegt men over de kleine Anna Maria, het derde kind van Joannes Jennaert en Anna du Chatel. Ze heeft grote zwarte ogen en is wit van vel. Haar lachende, volle gezichtje wordt bekroond door prachtige blonde haren. Opvallend zijn de kuiltjes in haar wangen en in haar kin. Boven haar linkerwenkbrauw heeft zij een litteken. Nog opvallender, hoewel niet voor iedereen zichtbaar, zijn de twee aan elkaar gegroeide teentjes aan haar linkervoetje.
Haar ouders, haar broertje Gerardus en haar zusje Christina, vier en twee jaar ouder, horen aanvankelijk onder de parochie Sint-Andries in Antwerpen. Het is de ‘parochie van de misère’, in het zuiden van de stad, vlak bij de Schelde. Ze verhuizen echter naar een andere wijk, die valt onder de parochie van Onze-Lieve-Vrouwe Noord, al is het leven daar niet veel beter. In de kathedraal wordt Anna Maria – ‘infans’, nog ‘niet kunnende spreken’, ‘kind’ – op 18 december 1698, als gebruikelijk zo snel mogelijk na de geboorte, gedoopt.
Op een morgen begin mei 1700 komt er een vrouw op bezoek. Ze is al een paar dagen in huis bij een zuster van de moeder van het meisje, verderop in de stad. Ze komt nog een keer en nog een keer. De vrouw is meer dan gecharmeerd van het kind en vraagt of ze het een keer mee mag nemen naar het huis waar ze verblijft. Ze heeft daar heerlijke rijstepap en de kleine mag er wat van komen proeven. Anna Maria’s moeder voelt er weinig voor haar dochtertje af te staan aan deze vreemde vrouw, maar uiteindelijk laat ze zich toch overhalen. Zelfs, om het kind voor één nacht mee te laten gaan, want de vrouw verblijft per slot van rekening op een vertrouwd adres. Het is 5 mei 1700. De volgende dag, belooft ze, zal de vrouw de kleine weer terugbrengen. Met het kind op de arm wandelt ze weg.
Misschien wel voor het eerst in haar nog maar korte leventje van net zestien maanden gaat Anna Maria uit logeren. Maar niet op het adres van de heerlijke rijstepap en evenmin keert ze de volgende dag terug bij haar moeder. Ongerust gaat Anna du Chatel naar het huis van haar zuster, die vertelt dat ze de vrouw al sinds de vorige dag niet meer heeft gezien. Thuisgekomen moet ze het geval opbiechten aan haar man en ‘haa is er deur aangedaon’, het raakt hem zeer. De vader en de moeder beginnen overal in de stad te zoeken, maar alle pogingen om hun kind terug te vinden, zijn tevergeefs. Of de bellenman en de hoornroepers in de stad nu met het bericht rondgaan of niet, het maakt geen verschil…
Anna Maria is spoorloos.
De volgende week verschijnt in de Antwerpsche Vrijdaeghsche Post-Tijdinge een oproep met een nauwkeurige omschrijving van Anna Maria en van de vrouw die haar heeft meegenomen. Een jaar of veertig moet die geweest zijn, tamelijk groot en ‘lank van neus’. Ze had kastanjebruin haar dat met twee ‘scheekens’ was opgestoken; ze droeg een rozige jurk met een rood lint en een schort van onduidelijk materiaal. Haar bovenrok was lichter van kleur dan haar jurk en gevoerd met bruine katoen, haar onderrok was ook bruin. ‘Wie dit kind of de vrouw die haar heeft gestolen, tegenkomt,’ eindigt de oproep, ‘wordt verzocht dat te melden aan de drukker van dit blad en zal eerlijk worden beloond.’ Maar ook nu zijn alle pogingen tevergeefs. De avondklok sluit de dag af.
Anna Maria blijft spoorloos.